Geloof als een mosterdzaadje
3e zondag van de herfst (Habakuk 3,1-3.16-19 en Lucas 17,1-10)

Schrikwekkend maar toch heilvol weerklinken de lezingen van zowel Habakuk als Lucas. Pest, koorts en een hele rits fenomenen die wel tot hongersnood moeten leiden, wegen niet op tegen de hoop op een God die te midden van die verschrikking komt om te redden (Habakuk). De zee als laatste rustplaats van mens en boom is geen bemoedigend beeld. Toch geldt ook daar dat het een hoopvol gegeven is als men het zet in het perspectief van het koningschap van God (Lucas).
In deze tijd: tumult en mededogen
Voor wie in vrede en welvaart leeft, is het moeilijk voor te stellen dat tussen de verschrikkingen van oorlog en rampspoed een moment van goddelijk heil kan zijn. Mogelijk helpt de coronacrisis ons om ons hierin in te leven. Een tijd van zegen is het, als tussen pest en koorts (Hab. 3,5) God tevoorschijn komt om te redden. Met aandrang vraagt de profeet dat dat nu zou gebeuren, dat ontzagwekkende dat God verricht. Het beeld van de realiteit die hiermee gepaard gaat is behoorlijk bedreigend voor de bevolking: dat er geen bloesems aan de vijgenboom staan, betekent dat er later ook geen vijgen te oogsten zijn. Zonder druiven is er later ook geen wijn, en als zowel de olijfoogst als de oogst van de velden tegenvalt, gaat men hongersnood tegemoet, zeker als ook nog alle kuddedieren verdwenen zijn.
Toch is dat iets waarvan de profeet met aandrang én met een bede om mededogen vraagt dat het in deze tijd zou gebeuren (3,2), omdat juist in dit tumult God bevrijdend aan het werk is (3,18).
De geringe behoeden
Dat je een blinde niets in de weg legt waarover hij kan struikelen, is een oud joods voorschrift. We vinden het in Leviticus 19,14, waar het een onderdeel is van de hele reeks voorschriften waarmee het volk zich heiligt voor een God die heilig is voor hen (Lev. 19,1). In Lucas klinkt de straf voor wie struikelblokken legt erg streng. De molenstenen die dienen om leven-schenkend brood te maken, kunnen dan maar beter – liefst preventief – gebruikt worden om zo iemand te doen verdrinken in zee. De beeldspraak geeft aan hoe zwaar de evangelist eraan tilt dat men de geringen niet voor onheil behoedt.
In de context van het Evangelie ligt het echter niet in de lijn der verwachting dat het zover komt. Jezus spoort de toehoorders immers niet alleen aan om zichzelf in acht te nemen (Luc. 17,3), maar ook om te waken over elkaar door wie zondigen aan te spreken zodat zij zich bekeren, en als die zondaars zich telkens opnieuw berouwvol tonen, hun telkens weer te vergeven (17,4).
Dat er struikelblokken bestaan, is volgens de lucaanse Jezus niet te vermijden, maar wee degene die ervoor zorgt dat ze er komen (17,1)! Deze wee-roep herinnert de lezer van het Lucasevangelie wellicht aan de zaligspreking ‘Zalig wie niet over Mij struikelt’ (7,23). Want zoals Jezus had aangekondigd (4,17-19), is de profetie van Jesaja in vervulling gegaan in de wijze waarop Hij rondtrekt: blinden zien en lammen lopen, aan de armen wordt de blijde boodschap verkondigd (7,22). Waar men dat ziet gebeuren, kan men de geringen toch niet doen struikelen? En zeker niet over Jezus, die werk maakt van Gods Koninkrijk, kan de lezer hierbij aanvullen.
Wie plant nu een boom in de zee?
Jezus komt nogmaals verrassend uit de hoek. Het geloof als een mosterdzaadje volstaat om een moerbeiboom te verplaatsen. Het contrast tussen het kleine mosterdzaadje en de moerbeiboom die tot tien meter hoog kan worden, lange en diepe wortels heeft en dus niet zo eenvoudig te verplaatsen is, draagt bij tot de verbazing. Maar vooral: een boom in zee planten, waarom zou je dat willen? Daar kan de boom toch niet tot zijn recht komen? Tenzij het je bedoeling is om hem te vernietigen.
De redenering lijkt daarom eerder een argumentatie vanuit het absurde te zijn. Zoiets absurds als het uitrukken van een bijzonder goed gewortelde boom om hem (met succes?) te planten in een omgeving waarin hij normaal ten dode opgeschreven is, kan lukken met een klein zaadje geloof. Dan zal het geloof van de leerlingen toch ook wel volstaan om een berouwvolle medemens te vergeven, ook al is het meerdere keren na elkaar?
Mag het ietsje meer zijn?
Het beeld over hoe je omgaat met de dienaar die thuiskomt, is wellicht vertrouwd bij de toehoorders. De heer des huizes zal instemmend knikken vanuit de verwachting dat een dienaar bedient, ook al heeft hij daarvoor al hard gewerkt op het land of bij het vee. Voor de dienaren onder de luisteraars is dit wellicht de dagdagelijkse harde realiteit. Maar in het Evangelie is ook al over andere wijzen van omgaan met een dienaar gesproken. De centurio die vol respect en vertrouwen om genezing van een zieke dienaar vraagt, geeft duidelijk veel om hem (7,2). En de heer van de bruiloft zal zijn waakzame dienaars juist wel laten aanliggen en hen zelf bedienen als hij hen wakend aantreft, in plaats van te verwachten dat zij hem van een maaltijd voorzien (12,36-38).
Bij volgelingen van Jezus zou echter ten onrechte de verwachting kunnen ontstaan dat zij op dit soort behandeling recht hebben, alsof dat vanzelfsprekend is. Maar als zij alles hebben gedaan wat van hen verwacht werd, zijn zij ‘onnutte’ knechten. Niet zozeer onbruikbaar, maar wel dienaren van wie hun meester geen extra profijt heeft. Terwijl juist dat is wat de leerlingen van zondaars onderscheidt: zondaars hebben lief wie hen liefhebben, doen goed aan wie hen goeddoen, lenen uit van wie zij een lening terugverwachten (6,32-34). Maar als de leerlingen enkel hetzelfde doen, wat voor bijzonders doen ze dan?
Deze exegese is opgesteld door Ine Van Den Eynde.