God on the move
Stabilitas loci is de huisregel van God. Voor Hem niet elke zeven jaar een nieuwe woning. Hij woont waar Hij woont, in de tempel te Jeruzalem. Maar dan ziet een priester God zitten op een troon met wielen. Wat is er aan de hand, dat nota bene een tempeldienaar een visioen krijgt van een verhuisbare God? We gaan in deze bijdrage op zoek naar de theologische kern van dit visioen, maar willen ook recht doen aan de materiële kant. Hoe ziet die troon eruit? Hoe gaat die verhuizing in zijn werk?
Ezechiël ziet wezens, wielen en een troon, en op de troon: God
Wind, wolken en wit goud
In het vijfde jaar van de ballingschap, na de eerste deportatie, krijgt één van de ballingen, de priester Ezechiël, visioenen. In zijn eerste visioen schouwt hij God zelf. Dat gaat met veel drama en beweging gepaard en pas na veel beelden komt er zicht op God. Het gaat dan ook in eerste instantie niet om God, maar om zijn troon.
Dit is wat ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud. (Ezechiël 1,4; hier en hierna in de Nieuwe Bijbelvertaling)
In dat midden ziet Ezechiël wezens, wielen en een troon. De wielen onder de wezens, de troon erboven. En op de troon God.
Vier wezens dragen de troon. In een later visioen begrijpt de profeet dat het cherubs zijn (Ezechiël 10,20). De cherubs zijn er al van ouds. Als God in actie komt om de psalmist bij te staan, is een belangrijke rol weggelegd voor een cherub:
Hij schoof de hemel open en daalde af, duisternis onder zijn voeten, hij besteeg de cherub en vloog, zwevend op de vleugels van de wind.
Hij maakte van het donker zijn schuilplaats, trok een tent om zich heen van duister water, dichte wolken. Een vuurgloed ging voor hem uit, wolken joegen voort, hagel en gloeiende as.
In deze theofanie (Psalm 18,10-13) herkennen we het storm-wolken-vuur-beeld van Ezechiël. De cherubs hebben ook een vaste plaats in de tempel, waar ze in het Heilige der Heiligen met tweeën op de ark van het verbond staan om God een zitplaats te geven met hun vleugels (1 Koningen 6).
Cherubs, wielen en troon
Ezechiël ziet vier cherubs. Zij vormen een vast geheel, zodat ze gecoördineerd en moeiteloos in alle richtingen kunnen bewegen. Ze hebben elk vier vleugels, waarvan er twee naar boven wijzen, zodat de acht vleugels samen een plateau vormen. Ze hebben elk vier gezichten, van voren een mens, van rechts een leeuw, van links een stier en van achteren een adelaar, zodat ze naar elke zijde kunnen zien zonder zich te hoeven omdraaien. Ze worden samen ‘aangedreven’ door de Geest (Ezechiël 1,5-14).
Elke cherub is aan de voorzijde onder voorzien van een wiel. De vier wielen hebben een angstwekkende diameter en het lijkt alsof er in het wiel een ander wiel draait. Ze zijn op de velgen voorzien van ogen en kunnen naar alle zijden bewegen zonder zich te hoeven keren. Cherubs en wielen bewegen als één geheel, ‘aangedreven’ door één en dezelfde Geest (Ezechiël 1,15-21).
Boven de acht vleugels die elkaar uitgespreid raken, is een koepel te zien. Zo vurig als de cherubs zijn, zo ijzig is de koepel. ‘En boven de koepel zag ik iets dat leek op een troon van saffier, en daarboven, op die troon, zag ik een gedaante als van een mens’. De kleur van de wielen is turkoois, blauwgroen, en die van de troon is lazuur, hemelblauw, in de oudheid saffier genoemd (Ezechiël 1,22-28). Het doet denken aan die andere Godsontmoeting (Exodus 24,10):
Zij zagen de God van Israël. Onder zijn voeten was er iets als een plaveisel van saffier, helder stralend als de hemel zelf.
Nieuwlichterij
We zouden ons kunnen verliezen in de vele, vele details van dit visioen, maar we moeten verder. Laten we beginnen met de paradox. Ezechiël ziet de troonwagen terwijl hij zich bevindt in de buurt van Babel, terwijl wij in onze inleiding spraken van Gods stabilitas loci. Het bijbels Godsbeeld veronderstelt in feite dat Hij twee woonplaatsen heeft, de hemel en de tempel, en zich verder overal vrij kan bewegen. Speciaal is niet dat Hij zich in Babel toont, wel dat Hij dat doet met zijn troon, die tenslotte in de tempel thuishoort. Dat is nieuwlichterij van Ezechiel en een voorproefje van wat volgt.
De tempel heet in het Hebreeuws bet Adonaï, ‘het huis van jhwh’. Men ziet dat graag symbolisch – het is toch een theologische gruwel om te veronderstellen dat God ergens woont. Nu ja, in ieder geval in de Reformata. In bijbelse tijden heeft men daarmee minder moeite gehad. Niet voor niets heet de tempel een huis en niet voor niets is dat huis ingericht als een huis.
De tempel bestaat uit elkaar insluitende hoven. In de binnenste hof staat het huis.
In het voorste deel van het huis, het Heilige, staat een tafel met schotels en kommen, brood en wijn, een lampenstandaard met zes zijarmen en een wierookstandaard met speciaal reukwerk. Eten en drinken, verlichting en een goede geur. Niet voor de aardigheid, maar in vol bedrijf. Zie de regels in Exodus 25-31.
In het achterste deel van het huis, het Allerheiligste, staat de ark met de twee cherubs. Het is de ruimte waar men uitrust, het privégedeelte van het huis. Daartoe dient hier de ark. Zij is een voetenbank. God zit op de samengevouwen vleugels van de cherubs en laat zijn voeten rusten op de ark.
Troost en veiligheid
God laat zich, in de voorstellingswereld van de Schrift, niet beperken tot zijn aardse huis, maar het is wel zijn postadres. Voor mensen is de tempel the place to be – denk aan de mus (Psalm 84). Daar buigt men zich ‘voor het aangezicht’ van God. Daar smeekt en bidt, dankt en looft men. Men vindt er troost, men krijgt er antwoord.
Maar Gods aanwezigheid, zijn gegarandeerde aanwezigheid – het is immers zijn huis – betekent meer. De tempel is de fysieke kant van ‘God met ons’ (Immanuël). Psalm 46 heeft als refrein ‘jhwh Tseba’ot is met ons, onze burcht is de God van Jakob’ en de implicatie daarvan is de absolute veiligheid van Jerusalem (Psalm 46,5-7):
Een rivier, wijd vertakt, verblijdt de stad van God, de heilige woning van de Allerhoogste. Met God in haar midden stort zij niet in, vroeg in de morgen komt God haar te hulp. Volken roeren zich, rijken storten ineen, zijn donderstem klinkt – de aarde siddert.
God zien
Het huis van jhwh betekent contact met God, in de gebruikelijke liturgieën, maar ook in de beleving van zijn aanwezigheid. De tempel met zijn hoven is een concentratie van heiligheid. Concentrische sferen met in het hart het Allerheiligste. De weg door de hoven naar de binnenste hof en dan het huis in, is de basis voor mystieke verbeelding. De mystieke weg is de gang naar het Allerheiligste.
We hebben Exodus 24 al geciteerd. Mozes en de leiders van het volk gaan de berg op en zien God. De passage besluit met de opmerking: ‘zij zagen (God), en zij aten en dronken’. Het eten en drinken wijst op de liturgie van het gemeenschapsoffer. Boven op de berg is men in de tempel. Men eet samen met God. De ontmoeting van de profeet Jesaja met God is intens en complex. ‘In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik Adonai, gezeten op een hoogverheven troon. De zoom van zijn mantel vulde de hele tempel.’ God zien is bij benadering. Het volk op de berg ziet ‘onder zijn voeten’, Jesaja ziet de zoom van zijn mantel.
Ezechiël is een theotechneut. De troon op wielen is Gods eigen caravan
Boven (God) stonden serafs. Elk van hen had zes vleugels, twee om het gezicht en twee om het onderlichaam te bedekken, en twee om mee te vliegen. Zij riepen elkaar toe: ‘Heilig, heilig, heilig is jhwh Tseba’ot. Heel de aarde is vervuld van zijn majesteit’.
Bij Jesaja geen cherubs maar serafs, vurige wezens. Het is een schokkend gebeuren vol lawaai en rook.
Wee mij! Ik moet zwijgen, want ik ben een mens met onreine lippen, en ik leef te midden van een volk dat onreine lippen heeft. En nu heb ik met eigen ogen de koning, jhwh Tseba’ot, gezien.
Een seraf raakt met een kooltje van de wierookstandaard de lippen van Jesaja aan en stelt hem zo in staat in reinheid voor God te staan.
Sferen van heiligheid en reinheid. In later tijden zijn de roepingsvisioenen van Jesaja en Ezechiël de basis voor een uitgewerkte mystiek. Centraal staat dan de troonwagen, de Merkaba, of de tempel zelf, in meervoud Hechalot. De schouw van Gods troon of de weg door de zeven hemels brengt dichter bij God.
God toegeëigend
Dat God woont in Jeruzalem, garandeert de veiligheid van de stad. Zo bijzonder is dat niet. Elk volk zal zich in absoluut vertrouwen achter eigen God en koning scharen. In Jesaja 36-37 staat het verhaal van de belegering van Jeruzalem door de Assyrische koning Sanherib. Hij speelt met dit motief.
Laat u niet misleiden door jhwh, uw God, in wie u uw vertrouwen hebt gesteld omdat Hij u heeft toegezegd dat Jeruzalem niet in handen zal vallen van de koning van Assyrië. U hebt toch zelf gehoord hoe de koningen van Assyrië alle landen die ze binnenvielen vernietigd hebben. Zou u dan gered worden? Gozan, Charan, Resef en de inwoners van Eden in Telassar, die door mijn voorouders werden uitgeroeid, zijn toch ook niet door hun goden gered? En wat is er geworden van de koningen van Hamat en Arpad, en van de koningen van de stad Sefarwaïm en van Hena en Iwwa?!
Het vertrouwen van het volk kreeg een enorme boost toen koning Sanherib de belegering moest afbreken en naar huis terugkeerde.
Honderd jaar later is de theologie van Gods aanwezigheid in Jeruzalem geworden tot een excuus voor elk denkbaar wangedrag. Zij is samengebald in de slogan:
De tempel van jhwh! De tempel van jhwh! De tempel van jhwh, da’s hier! Jullie stelen, moorden, plegen overspel en meineed, branden wierook voor Baäl en lopen achter andere goden aan, die jullie eerst niet kenden. En toch durven jullie, terwijl jullie al die gruweldaden plegen, voor mij te verschijnen in deze tempel, het huis waaraan mijn naam verbonden is, met de gedachte: ‘Ons kan niets gebeuren!’. (Jeremia 7)
Geschiedenis en techniek
De Babyloniërs zullen Jeruzalem verwoesten, dat staat voor de profeten vast, maar ze hebben daar elk eigen vragen bij. Het waarom is geen punt, want het gedrag van de inwoners is in alle opzichten verwerpelijk. Jeremia vraagt zich af hoe het in hemelsnaam kan dat God zijn stad opgeeft. Hij is bezig met de voorstelbaarheid, het ‘concept’ zelf. Hij vindt een antwoord in de geschiedenis. God heeft het eerder gedaan, met de tempel te Silo. Zijn publiek is in het hart geraakt: ‘Hoe durf je in de naam van jhwh te profeteren dat het deze tempel zal vergaan als Silo en dat deze stad een ruïne wordt waar niemand nog zal wonen?!’ (Jeremia 26) Ezechiël is een theotechneut. Hij vraagt zich af hoe God de tempel kan laten verwoesten terwijl hij daar woont, en een antwoord vindt hij in de troon op wielen. Die stelt God in staat te verhuizen. De troon is daarbij niet zozeer de verhuiswagen als wel een verrijdbare plek om te zijn. Het is de troon zelf, waarop God rust. De troon op wielen is Gods eigen caravan.
Zo gaat God de weg terug, als alles voorbij is en de tempel is herbouwd
Getuige van een afscheid
Ezechiël ziet de mobiele troon in zijn eerste visioen. Iets meer dan een jaar later – Ezechiël dateert zijn visioenen! – zal hij de troon weer in werking zien, nu in Jeruzalem (Ezechiël 8-11). Eerst krijgt hij een rondleiding door de tempel langs vier afgodische scènes. Dan worden alle misdadigers en afgodendienaars in de stad vermoord. Het eerste deel sluit af met de vraag van de profeet: ‘Ach jhwh, mijn God, gaat U, nu uw woede Jeruzalem treft, alle Israëlieten vernietigen die er nog zijn?’ Antwoord: ja, de misdadigers. Het tweede deel begint met een rituele reiniging van de stad. Gloeiende kolen worden over de stad uitgestrooid – de gloeiende kolen waarmee Jesaja werd gereinigd (zie boven). Intussen beschrijft Ezechiel opnieuw de troon. Daarna volgt nog een scène met notoire defaitisten en opnieuw de vraag: ‘Ach jhwh, mijn God, gaat U nu ook de rest van het volk nog vernietigen?’ Antwoord: ja, maar Ik begin opnieuw met de ballingen.
Een zelfgekozen ballingschap
Gaandeweg wordt een route zichtbaar. God verplaatst zich van de cherubs in het Allerheiligste naar de ingang van het Heilige (10,4). Daarna, in de tempelhof, ‘bestijgt’ Hij de troon:
Ik zag dat ze hun vleugels spreidden, in beweging kwamen en van de grond opstegen met de wielen naast zich. Ze gingen bij de oostelijke poort van de tempel van jhwh staan, en de stralende verschijning van de God van Israël rustte op hen. (10,18-19)
Als alles is gedaan en gezegd, vervolgt God zijn reis:
De cherubs spreidden hun vleugels uit, de wielen stonden naast hen en de stralende verschijning van de God van Israël bevond zich boven hen. De verschijning van jhwh steeg op vanuit de stad, en verplaatste zich naar de berg aan de oostkant. (11,22-23)
De tempel is gericht op het oosten. Vanuit het Allerheiligste is er een serie doorgangen en poorten die eindigt met de oostpoort. Daarna volgt het Kidrondal en de Olijfberg. Dat is de weg van Gods zelfgekozen ballingschap. Het is de weg, omgekeerd, van de zon die opkomt. En zo, gaat God – is de hoop van Ezechiël – de weg terug, als alles voorbij is en de tempel is herbouwd.
Vanuit het oosten zag ik de God van Israël in al zijn luister verschijnen, met een geluid als het gebulder van de zee, en de aarde straalde ervan. (…) De luisterrijke verschijning van jhwh ging door de oostpoort de tempel binnen. Toen hief een geest mij op en bracht me naar de binnenhof, en ik zag dat de tempel vol was van de luister van jhwh. (…) Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon, de plaats waar Ik mijn voeten zet. Hier zal Ik voorgoed blijven wonen te midden van de Israëlieten. (Ezechiël 43)
Harm van Grol is universitair docent Exegese van het Oude Testament aan de Universiteit van Tilburg.