Grenzeloze bevrijding
Bij 2 Samuel 22,1-20 en Handelingen 13,16b-33
Na de lezing van gisteren uit 2 Samuel 23 kunnen we de perikoop van vandaag beschouwen als Davids bijna-laatste woorden. Hoe moet je deze psalm – want het is vrijwel letterlijk Psalm 18 – in de context van het hele verhaal van David en net vóór zijn laatste woorden begrijpen?
Wie de woorden van de psalm leest, krijgt in de verzen 8-16 een bepaald beeld van de God die de ik-figuur in de psalm komt redden. Als die God optreedt om zijn dienaar te bevrijden, is het alsof er een vulkaan tot uitbarsting komt: de aarde schudt en schokt, de hemel trilt, er stijgt rook op, en er is sprake van vlammen en hete as. Ook in de volgende zinnen wordt dit ontzagwekkende beeld van God voortgezet, alsof Hij een geweldenaar is die de kleine mens komt redden. Het is het beeld dat mensen in het verleden klein gemaakt en gehouden heeft; een beeld waarvan we afscheid hebben genomen. Wat moeten we dan nog met deze psalm?
God als geweldenaar en David onschuldig?
Allereerst: eigenlijk moet je niet na vers 20 stoppen, maar doorlezen; misschien worden we nog op andere gedachten gebracht. Dat laatste blijkt ijdele hoop, want in het vervolg lijkt nog meer gotspe te staan. Als David in vers 21 zegt dat God hem zijn onschuld heeft vergolden en hem beloond heeft vanwege zijn reine handen, dan lijkt het alsof hij zijn geschiedenis met Uria gemakshalve even is vergeten. En verderop: als hij in vers 38-39 met Gods hulp zijn vijanden verplettert en verdelgt en nog meer van dat soort onvriendelijkheden uitoefent, dan is zulke taal niet meer te verdragen voor ons, die weet hebben van wat mensen in de naam van hun God anderen aandoen.
Tenzij…
Tenzij we misschien in de beeldspraak van de psalm Gods oordeel over onze wereld horen. In de overdrijving van het optreden van God als geweldenaar, in de afwezigheid van Davids schuldbesef en in de totale vernietiging van de vijanden klinkt misschien een werkelijkheid door, die de spot drijft met alles wat wij naar onze maatstaven meten. Wij beoordelen Davids onschuld als hypocriet, omdat wij zijn zonde niet kunnen vergeten of althans vergeven, zoals de Heer God dat wel doet. Wij geloven niet in de ondergang van alle vijanden, omdat we het met die vijanden liever op een akkoordje gooien en twijfelen aan Gods Rijk van vrede. Wij zien God niet graag groots optreden, maar halen Hem naar onze bekrompen en moralistische maatstaven naar beneden, om aan de ernst van zijn oordeel te ontkomen. Hoe ernstig nemen wij de bevrijding die de Heer God aan zijn volk brengt en waartoe Hij het oproept om die te blijven gedenken door haar te doen?
De preek van Paulus
De lezing uit Handelingen is een deel van de preek die Paulus houdt in de synagoge van Antiochië in Pisidië, het huidige Turkije. Het is de eerste langere toespraak van Paulus die we in het boek te horen krijgen. Hij spreekt op uitnodiging van de oversten van de synagogen tot de joden en de ‘godvrezenden’, dat wil zeggen: de sympathisanten van de joodse godsdienst en de synagoge. Zoals gisteren de schrijver van de Hebreeënbrief de geschiedenis van Gods volk aan de hand van de wolk van geloofsgetuigen samenvatte, zo doet Paulus dat nu op zijn manier. Hij zet in bij de uittocht uit Egypte, vertelt over de tijd van de rechters en de koningen tot en met Johannes de Doper, en eindigt met de opwekking van Jezus uit de dood: ‘Wij verkondigen u het goede nieuws, dat God zijn belofte aan onze voorouders in vervulling heeft doen gaan ten behoeve van hun kinderen – ten behoeve van ons – doordat Hij Jezus tot leven heeft gewekt’ (13,32). In het vervolg op onze lezing van vandaag gebruikt Paulus dan psalmcitaten om zijn visie te onderbouwen, dat Jezus – anders dan David die gestorven en vergaan is – door God is opgewekt uit de dood en aan geen bederf meer onderhevig is. De oproep aan zijn gehoor om te geloven in de rechtvaardiging sluit hij af met een citaat uit Habakuk 1,5. Daarbij neemt hij overigens de vrijheid om er kleine variaties in aan te brengen, waarmee hij de weg van het evangelie naar de heidenen, de niet-joodse volkeren opent.
Gedenken als ruim zien
Zowel de woorden uit 2 Samuel over God de geweldenaar en Davids onschuld, alsook Paulus’ preek voor de synagoge en de opening die hij daarmee maakt naar de wereld van de heidenen, verkondigen de grenzenloosheid van Gods geschiedenis met zijn volk. Voortdurend worden er grenzen doorbroken: die van onze morele verontwaardiging of ons religieuze gelijk, als God als geweldenaar kan worden afgeschilderd en Davids schuld werkelijk is vergeven en vergeten; en die van onze religieuze hokjesgeest, als Gods heil in Jezus’ opwekking de dood heeft overwonnen en de grenzen tussen joden en niet-joden tenietdoet. Het is het woord van de Heer God dat gemeenschap sticht over alle grenzen en beperktheid heen.
Iemand die daarop vertrouwt, kan ruim zien en liefhebben. Hij of zij kan vergeven en gedenkt aldus dat God zelf ruim is in zijn barmhartigheid en genade. Gedenken wordt zodoende verkondiging: levend vanuit de vreugde om Gods goedheid word je zelf een bron van vreugde. De verkondiging van de verrijzenis van de Heer is een uitnodiging om te midden van alle onvolmaaktheid van dit aardse bestaan te delen in het nieuwe leven dat komen zal. Als je hoort of ziet dat de Heer is opgestaan, dan kun je niet anders dan beamen: Hij is waarlijk opgestaan!