Het geloof in de Opstanding

Alternatief bij 6e zondag na Epifanie (1 Kronieken 29:10-25 en Johannes 11:17-27)
‘Heer, als U hier geweest was…’ (Johannes 11:21). ‘Heer, ik geloof dat U de Messias bent’ (11:27). Verwijt en geloof gaan bij Marta hand in hand. Het verwijt zelf zit al vol geloof. Het geloof dat waar Jezus is, de dood geen schijn van kans heeft. Voor ons is dit een uitnodiging om onze verwijten en vragen aan God niet in te slikken, maar te uiten in het geloof dat Hij ons serieus neemt.
De lezingen uit Kronieken en uit Johannes vormen een sterk contrast. In de eerste lezing overheerst dankbaarheid en lofprijzing. Het volk draagt vrijwillig bij voor de te bouwen tempel. Degene die de tempel zou bouwen dient zich ook al aan: Salomo. Zijn regering begint geheel zonder enige wanklank. De evangelielezing daarentegen zet in met een verschrikkelijke dissonant. De lieve Lazarus ligt al vier dagen in het graf. Toch is de dood ook subtiel aanwezig in de eerste lezing. Allereerst natuurlijk in het feit dat David wordt opgevolgd. Maar wranger is het gelezen vers 15. Daarin contrasteert David zijn nietige identiteit met de majesteit van God. ‘Net als onze voorouders zijn wij slechts vreemdelingen die als gasten bij U verblijven, ons bestaan op aarde is als een schaduw, zonder enige zekerheid’ (1 Kronieken 29:15). De Naardense Bijbel eindigt zo: ‘(…) en hoop is er niet.’ Het is een pijnlijke herinnering, zoals die keer dat iemand me zwartgallig feliciteerde op mijn verjaardag: ‘Weer een jaar dichter bij de dood.’ Ja, de dood is er ook nog. Zijn tijd komt nog wel.
Gaan of blijven zitten
‘En hoop is er niet’ – dat geldt al helemaal in Johannes 11. Lazarus ligt al vier dagen in het graf. Volgens sommige rabbijnen verbleef een ziel drie dagen bij het lichaam, om pas definitief te vertrekken als het lichaam begon te ontbinden (Leviticus Rabba 18:1). Dan is de hoop echt vervlogen. Marta gaat Jezus tegemoet (11:20). Net als in Lucas 10:38-42 is zij meer actief en outgoing dan Maria. Maria ‘is in het huis blijven zitten’ (11:20 – NB). Klinkt er ook iets van verwijt door in haar zitten? Jezus komt eraan. Zij komt er niet voor in beweging. Zij gaat vandaag niet naar de kerk. Laat maar. Anders dan in Lucas 10 is Marta hier de meest gelovige vrouw (11:27). En anders dan in Lucas 16:31 resulteert de opwekking van Lazarus hier wél in bekering (Johannes 11:45).
Gelovig verwijt
‘Als U hier was geweest, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn’ (11:21). Hetzelfde verwijt klinkt straks ook vanuit Maria’s mond (11:32). En uit de mond van sommige omstanders. ‘Hij had nu toch ook de dood van Lazarus kunnen voorkomen?’ (11:37). Een vrijzinnig gelovige zou zeggen: Je moet dat God niet kwalijk nemen, die kan er ook niets aan doen. Maar dat is nu juist het probleem: Hij had er wél wat aan kunnen doen! Door er te zijn, zoals zijn Naam luidt. Jezus was er niet. Zonder kennisgeving afwezig. Dat is soms de pijnlijke ervaring van gelovigen. Er is wel een groot verschil in de manier waarop dit verwijt klinkt. De anonieme klagers spreken over Jezus in de derde persoon: Hij. Dat maakt het verwijt tot roddel. Het ongeloof doet vaak hier zijn intrede: bij de overgang van de tweede persoon naar de derde. Dat staat gelijk met het verbreken van het contact. Het directe verwijt daarentegen staat in de gebedsmodus. Overigens laat Marta op haar verwijt volgen: ‘Maar zelfs nu weet ik dat God U alles zal geven wat U vraagt’ (11:22). Heeft ze daarbij een opwekking voor ogen? Niet of nauwelijks (vgl. 11:39). Maar geloof vertrouwt blindelings. Ik vertrouw U, ‘al begrijpt mijn ziel U niet’ (LB 913). Marta gelooft, terwijl ze zich zelfs geen voorstelling maakt van wat Jezus zal doen. Ze is als Abraham die ‘tegen hoop op hoop geloofd heeft’ (Romeinen 4:18).
‘Ik ben…’
Het Johannesevangelie kent zeven Ik-ben-woorden. Ik ben: brood (6:35), licht (8:12), goede herder (10:11), deur (10:7), weg, waarheid, leven (14:6), wijnstok (15:1). Het vijfde woord is: ‘de opstanding en het leven’ (11:25). De opstanding is een leerstuk, een geloofsartikel voor Marta. Geen kwaad woord daarover, maar Jezus wil dat ons geloof helemaal op zijn levende Persoon gericht is. Dat ons geloof in vergeving, opstanding, oordeel, onsterfelijke ziel en noem maar op, stuk voor stuk toespitsingen zijn van het geloof in Hem. Ons geloof is niet het vertrouwen in ‘de goede afloop’ of in welk scenario dan ook. Het is geloof in Jezus. Zijn God-menselijke persoon is de primaire realiteit. De dood moet zijn plek afstaan en wordt secundair. Sterven wordt relatief, wordt ‘ontslapen’.
Stel je voor dat we dit geloofden… Zouden we er niet een tikkeltje minder nerveus door leven? Zouden we een volgende corona-of-wat-dan-ook-crisis niet wat moediger tegemoet treden met dit geloof? We hebben de lichamelijke dood niet gebagataliseerd; pluim daarvoor. Maar we hebben haar ook niet gerelativeerd. We gooiden zonder omwegen de complete liturgie met alle sacramenten overboord om ieder risico te vermijden. Getuigt dat van geloof? ‘Gelóóf je dat?’ (11:26).
Belijdenis
‘Ja Heer, ik geloof dat U de Messias bent, de Zoon van God die naar de wereld zou komen.’ Marta gelooft. Nu wij nog. En niet alleen met woorden. Laat ons leven het ook belijden. Laat het vermijden van risico niet onze enige zorg zijn. Laten we niet leven alsof de dood ons op de hielen zit, maar veeleer alsof de Opstanding en het Leven naar ons toe komt. Laten we leven als Marta die de Heer tegemoet ging, ‘gaandeweg Hem tegemoet’ (LB 769,6). Met onze raadsels, zelfs met onze verwijten.
Deze exegese is opgesteld door Wouter van Voorst.