Het Kerstverhaal van Johannes
Bij Jesaja 52,7-10, Psalm 98, Hebreeën 1,1-12 en Johannes 1,1-14
Als je de lezingen van deze Kerstdag na elkaar leest, lijkt het wel alsof je midden in de Messiah van Händel bent beland. Van de liefelijke voeten van de vreugdebode bij Jesaja 52 via de trompetten van Psalm 98 tot de glorie van de Vader en de Zoon in Hebreeën 1 vormen deze lezingen één grote lofzang.
Het lijkt alsof de bijbelschrijvers inclusief de psalmdichter over hun woorden struikelen. Alles wordt uit de kast gehaald, als illustratie en ook als uitleg bij een heel sober bijbelgedeelte, Johannes 1, dat vol zit met dubbele bodems en beeldtaal. Over deze zogenaamde proloog van het Johannesevangelie is zo veel te zeggen, dat je er een heel boek mee zou kunnen vullen. Het is te veel voor een artikel als deze exegese. Daarom wil ik er de aspecten uit naar voren halen die door de andere lezingen worden benadrukt en stilstaan bij enkele geheimen van de beeldtaal van Johannes.
God komt bij mensen wonen
In de woorden van Jesaja horen we over diegene die de vrede aankondigt en de goede boodschap brengt (52,7), en dat de Eeuwige naar Sion weerkeert (52,8). Daarin vallen twee aspecten op die ook terugkomen in Johannes 1. Ten eerste is dat Johannes de Doper, een mens van God gezonden die kwam om te getuigen van het licht als de brenger van de goede boodschap (Joh. 1,6-7). Daarbij valt op hoe deze Johannes midden in deze poëtische tekst wordt neergezet als bode van het licht en de vreugdevolle tijding. Ten tweede reikt Jesaja ons dat mooie beeld aan dat het Woord zijn tent in ons midden opsloeg. ‘Het Woord tabernakelde bij ons,’ zei Frans Breukelman. Het grote geheim van Kerst is immers dat God bij mensen komt wonen. Het Woord dat vlees geworden is. Het Woord dat licht is – precies zoals het eerste woord dat de Eeuwige roept in de Schrift: ‘Licht!’ (Gen. 1,3). Het Eerste Testament blijft bij Johannes immers voortdurend meeklinken. ‘In den beginne was het Woord’ is dan niet alleen een beschrijving van een pre-existentie van Jezus, maar ook een verwijzing naar Genesis 1. Al die ‘geheimtaal’ van het Johannesevangelie verdwijnt in de Bijbel in Gewone Taal, waar het evangelie begint met: ‘In het begin was Gods Zoon er al.’ Dat is niet fout, maar het staat er niet en de poëzie en de geheimtaal van Johannes zijn ermee wegvertaald.
De wereld mag juichen
Van het Woord dat bij God is en het Woord dat God is, en dat voor heel de wereld is gekomen, zingt ook Psalm 98. Daar breekt de hele aarde uit in gejuich omdat God naar de wereld komt om die tot zijn recht te brengen (98,9). Het woord ‘wereld’ (Gr.: kosmos) heeft bij Johannes een dubbele betekenis. In Johannes 1 heeft het aanvankelijk een positieve lading: God als schepper van de wereld en het Woord dat in die wereld komt. Alleen als de wereld het Woord niet erkent en herkent krijgt het een negatieve betekenis. Maar op deze Kerstmorgen mogen de wereld en die daarop wonen nog juichen. Ze worden nog niet opgerold als een kleed, zoals de Hebreeënbrief (1,12) schetst.
Vader en Zoon intens verbonden
In de Hebreeënbrief wordt verteld hoe uniek het is dat de Eeuwige zijn Zoon heeft gezonden. De intense verbondenheid van de Vader en de Zoon waarvan het hele Johannesevangelie doordrenkt is, wordt ook hier bezongen. En net als in de psalm en bij Jesaja wordt gewezen op de gerechtigheid en het recht waarmee die komst van God en Gods Zoon gepaard gaat (Hebr. 1,8-9). Bij Johannes wordt het unieke van die boodschap nog verder uitgewerkt: ook allen die Hem aannamen mogen kinderen van God zijn (Joh. 1,12). We zien dit in het hele Johannesevangelie. Jezus doet iets voor en roept zijn leerlingen dan op om dit ook te doen. Wat voor Jezus geldt, geldt ook voor allen die zijn gaan geloven doordat er iemand kwam getuigen van het waarachtige licht (1,7); allen die geloven in zijn naam (1,12), die worden kinderen van God, die worden uit God geboren (1,13).
Opgeschreven opdat jullie geloven
Het zijn nogal wat begrippen die de evangelist hier gebruikt. Geloven in de naam… dat kun je alleen begrijpen als je weet hebt van de heerlijkheid van Gods grote naam. Johannes verstopt veel in zijn evangelie. Joop Boendermaker en Dirk Monshouwer schrijven over Johannes: ‘Zoals bij de Pesachmaaltijd er een stukje matse verstopt moet worden voor de kinderen, zo verstopt de evangelist Johannes veel informatie in zijn evangelie. Veel zaken in het evangelie naar Johannes worden niet verteld en namen worden niet genoemd. Er is geen bruid en nauwelijks een bruidegom bij de bruiloft te Kana. De moeder van Jezus, het middelste feest (Johannes 5) en de leerling van wie Jezus hield hebben geen naam. Eigenlijk is de schrijver van het evangelie ook verborgen. Hij is de andere leerling, of de leerling die Jezus liefhad, of de ooggetuige.’
J. Boendermaker, D. Monshouwer, Johannes de evangelist van de feesten. Het vierde evangelie als liturgische catechese, Zoetermeer 1993.
Hier in Johannes 1 klinkt al verborgen door wat de evangelist aan het eind van zijn evangelie als een doelstelling formuleert: deze tekenen zijn opgeschreven, opdat jullie, lezers, geloven wie Jezus is en opdat jullie, gelovend, leven hebben in Gods naam (20,30-31).
De psalm en de Hebreeënbrief leren ons hoe je die grote naam moet bezingen. ‘Want zingend neem je woorden in je mond die je anders niet in je hoofd zou halen.’
Uitspraak van Jan Willem Schulte Nordholt (1920-1995) bij de introductie van het Liedboek voor de kerken, Leiderdorp 1973.
Bij Jesaja 52:7-10, Psalm 98, Hebreeën 1:1-12 en Johannes 1:1-14