Menu

Premium

Het lachen van Sara

Bij Genesis 18,1-15

De traagheid van lezen vanuit het Hebreeuws trekt mij naar de lippen van de verteller. Ik waan mij in de kring om het kampvuur. Ik ken het verhaal: drie mannen komen bij Abraham. Abraham geeft hun te eten en te drinken. Hem wordt gezegd dat Sara over een jaar een zoon zal hebben. Sara hoort het en lacht. En de man vraagt: ‘Waarom lacht Sara?’

Ze ontkent te hebben gelachen. ‘Jawel,’ zegt de man, ‘je lachte wel’ (18,14-15). Ik ken het verhaal, maar toch wacht ik vol spanning op wat er komen gaat. In mij haakt dezelfde vraag: ‘Sara, waarom lachte je eigenlijk? Wat betekent je lach?’ Ik heb die lach altijd als iets negatiefs uitgelegd gehoord. Maar is die dat ook?

Geweldige bomen

Het verhaal begint met de schets van een landschap. In het dorre, onherbergzame woestijnlandschap staan enkele machtige, altijdgroene loofbomen, ’elonim (= terebinten, grote bomen). Ondanks de droogte en de hitte groeien deze bomen hier onverbiddelijk. Met hun laaghangende takken als beschermende armen bieden ze beschutting aan voorbijtrekkende bedoeïenen. In de stam van het woord ’elon bevindt zich ’el, dat ‘God’ betekent. Bij deze geweldige, als aan God verwante bomen laat God zich zien aan Abraham. Abraham zit voor zijn tent, op het heetst van de dag: de zon schijnt fel en verblindend. De toehoorder van dit verhaal zal meteen gedacht hebben aan het verblindende van Gods aangezicht. Bij deze bomengroep laat God zich zien en Abraham ziet.

Van buiten naar binnen

Nu Abraham zich ontvankelijk voor God heeft getoond, begint het concrete gesprek met de drie mannen. Abraham wijst hun, in de beschutting van Gods aanwezigheid, een plek onder de bomen aan. Het stof wordt van de voeten gewassen, het lekkerste eten klaargemaakt. Iedereen komt haastig in beweging om de drie onbekende gasten te verkwikken en te verzadigen. Abraham is buiten bij de gasten. Sara is binnen. Ook het gesprek gaat van buiten naar binnen. De mannen vragen Abraham naar Sara: ‘Abraham, waar is je vrouw?’ ‘Binnen,’ antwoordt hij. Dan wordt aan hen beiden opnieuw een zoon beloofd. Dit gebeurde voor het eerst in Genesis 17,4. Nu weer. Dit keer is het geen algemene belofte op nageslacht, maar een heel concrete: over een jaar heeft Sara een zoon. Het is bijna overbodig dat nu gezegd wordt dat Sara van achter de dunne tentdoek heeft meegeluisterd. Natuurlijk heeft zij alles gehoord. Zou niet alle aandacht uitgaan naar de gasten? Met ingehouden adem afwachten of het eten smaakt? Waar zouden ze het over hebben? Wat zou de bestemming van de mannen zijn? Als Sara dan hoort dat zij over een jaar een zoon gebaard zal hebben – Sara, inmiddels een oude vrouw en ook Abraham een oude man, beide hoogbejaard – dan lacht zij. Bij de eerste aankondiging was het overigens Abraham die lachte (Gen.17,17).

Lachen uit ongeloof?

Twee lijnen zijn in dit lachen zichtbaar: 1) een lachen waarin de worsteling tussen hoop en ongeloof weerklinkt, en 2) een lachen dat ontvankelijk maakt. Het Hebreeuwse woord voor lachen, tsachaq, wordt veelal vertaald als een uiting van verbazing of ongeloof. Volgens Ellen van Wolde zijn Abraham en Sara met hun ongelovige lachen menselijke aartsouders geworden. Zij zijn geen voorbeelden van onwrikbaar geloof, ook zij twijfelen en zoeken, ook zij worden heen en weer geslingerd tussen hoop en ongeloof. Want hoe lacht Sara? In de tekst staat: ‘Sara lachte in zichzelf’ (18,12). De stam van dit ‘in zichzelf’ (Hebr.: beqarbah) is qrb. Als werkwoord draagt het de betekenis ‘naderen’, ‘dichterbij komen’. Als qerab betekent het ‘strijd’ of ‘oorlog’,

terwijl qèrèb ‘binnenste’ betekent. De verwantschap tussen deze woorden laat zien dat het van binnen lachen een innerlijk gebeuren is. Het is de strijd tussen geloof en ongeloof, maar ook komt er iets dichterbij.

Lachen als teken van ontvankelijkheid

Volgens Catherine Chalier lacht Sara niet alleen uit ongeloof, maar vooral ook uit ontvankelijkheid, opdat de belofte dichterbij kan komen. Na de vraag ‘Dat kan toch niet?’ breekt een glimp hoop door, die leidt tot vragen als: ‘Wat als misschien toch..?’ ‘Maar hoe dan?’ Het ongelovige lachen slaat als het ware een barst in wat al jaren gewoon was: een leven van onvruchtbaarheid en kinderloosheid. Ze hadden zich er nu wel bij neergelegd. Ze geloofden er niet meer in. Hoe kan deze onmogelijke belofte in Godsnaam bewaarheid worden? Als dan de man via Abraham vraagt ‘Waarom lacht Sara?’ hoor je Sara schrikken. En zij antwoordt: ‘Ik lachte niet!’ Maar de barst in wat zij gewend was – onvruchtbaar zijn, kinderloos – is al geslagen. Chalier merkt nog op dat de bode van God haar haar lachen niet verwijt. Hij constateert: ‘Je hebt wel gelachen.’

In de hele tekst is een beweging van buiten naar binnen te zien. Het begon buiten, onder een paar geweldige bomen. Eerst moest Abraham zich openstellen voor God. Pas dan is hij ontvankelijk voor de ongelooflijke belofte die hun gedaan wordt: een zoon via Sara. Binnen in de tent is Sara. Als het al lang niet meer verwacht wordt, wordt er alsnog een barst in hun dagelijks leven geslagen. In Sara groeit de hoop. In het dorre landschap van een oude vrouw groeit de hoop op het onmogelijke. Zal eens de lach, die eerst van binnen is, hardop en onbekommerd zijn? Hoewel ik weet hoe dit verhaal verdergaat, hoop ik met Sara op die zoon, die Isaak heten zal, jitschaq, ‘hij lacht’.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken