Het mystieke lichaam van de nieuwe Adam

Alternatief bij 4e na Epifanie (Johannes 2:13-25)
Johannes laat geen moment twijfel bestaan over wat hij wil vertellen: in de ouverture van zijn bericht schrijft hij al ‘dat het woord vlees geworden is en onder ons heeft getabernakeld’ (1:14 – Gr.: skènaoo, ‘zijn tent opslaan’). In die tabernakel manifesteert zich de aanwezigheid van de Eeuwige: hautnah, rakelings nabij. En die aanwezigheid krijgt bij Johannes de gestalte van de ‘eniggeboren Zoon des Vaders’ (1:14). Hij ís de tabernakel.
In Johannes 2:13-25 speelt Johannes met het woord ‘tempel’: de tempel als het stenen bouwwerk, teken van Gods aanwezigheid, én de tempel die het lichaam van Jezus blijkt te zijn.
De tempel als verkoophuis
Johannes schetst een levendig tafereel van handelaars in van alles en nog wat, nota bene in de voorhof van de tempel. Dat lijkt inderdaad een hoogst ongewenste toestand, waar hard tegen opgetreden moet worden. Een toestand die overigens wel verklaarbaar is: de voorschriften over de offers, in de Tora gegeven, gelden nog ongewijzigd. Maar de omstandigheden zijn inmiddels anders. Het nomadenvolk van ooit is een gesetteld volk geworden. Dat herdersvolk had de offerdieren letterlijk voor het grijpen en de tabernakel in zijn midden.
In de tijd die Johannes beschrijft is dat anders: offerdieren moeten gekocht worden. En waar vraag is, ontstaat aanbod. Uit joodse geschriften is een firma bekend die net voor de poorten van Jeruzalem, in Efrata, offerdieren fokte en verkocht. Op zeker moment ontstond er een conflict met de priesters die de tempeldienst deden en die besloten er een soort handelsoorlog van te maken. Ze stonden anderen toe om in de voorhof, de plek waar ook de heidenen mochten komen, offerdieren in de aanbieding te doen. Domweg om die firma uit Efrata dwars te zitten. Dat is de wel heel prozaïsche reden voor de toestand die Jezus aantreft.
Handel in offerdieren en geld
Runderen, schapen en duiven te koop. Offerdieren voor mensen met veel en met weinig geld. En die wisselaars zaten er ook om heel praktische redenen: bedenk dat het Pascha nabij is (2:13). Voorafgaand aan het Pascha moest de tempelbelasting betaald worden en het was uitgesloten dat dat gedaan kon worden met Romeins geld met de beeltenis van de Romeinse keizer. Dat dagelijkse geld moest dus worden omgewisseld in kosjer geld, en ook dat gebeurde op het tempelplein. Logisch misschien, maar niet passend in het ‘huis mijns Vaders’ (2:16; ‘Vader’ voor ‘God’ komt 118 keer voor bij Johannes).
Wat dus op het eerste gezicht niets minder dan een schande lijkt, blijkt verklaarbaar en begrijpelijk. Misschien maakt dat de tekst uiteindelijk niet minder heftig, maar juist kritischer. Ook in onze dagen immers liggen de parallellen meer voor de hand dan je zou denken, als je je nog even de zondagsschoolplaatjes voor de geest haalt. Die plaatjes nodigen altijd uit Jezus even te helpen: wij weten immers hoe het hoort.
Godsdienst als bron van inkomsten
Maar als we ons, iets bescheidener, realiseren hoe in onze tijd religie en commercie met elkaar verweven zijn. Hoe belangrijk geld is in de godsdienst, hoe ook onze offers niet meer letterlijk uit have en goed gegeven worden, maar de vorm van aftrekbare collectebonnen hebben aangenomen… Denk aan de televisiedominees in de Verenigde Staten; verhelderend: het Instagram account ‘PreachersNSneakers’, over kostbaar ‘heilig’ schoeisel. Zie ook het aanstootgevend rijke bisdom Keulen.
Wat Johannes aan de kaak stelt, is dat de eredienst, de liturgie, het offer, niets meer te maken heeft met het gewone leven. Het offer is niet meer teruggeven wat geschonken is, uit de eigen bronnen van bestaan. Het is dood ritueel geworden, de offers handelswaar, godsdienst een bron van inkomsten. De tempel een verkoophuis (Gr.: emporion, ‘handelscentrum’ – 2:16) staat er. Een uitdragerij.
De tempel als Jezus’ herrezen lichaam
Diametraal daartegenover staat wat Johannes over Jezus vertelt: Hij heeft het over de tempel – en blijkt dan zijn lichaam te bedoelen (2:21). Wat daar verder ook bij te denken valt, in elk geval is daarmee duidelijk dat zíjn tempeldienst existentieel is, dat in zijn omgang met het woord zijn existentie letterlijk op het spel staat. De tempel wordt afgebroken en herrijst, zegt Jezus (2:19). En een paar verzen later komt dat woord weer voor: ‘opgewekt uit de doden’, wordt wel vertaald (NBG ’51), maar er staat: ‘Toen Hij dan herrezen was’, herinnerden ze zich dat Hij dit gezegd had – en dan geloven ze, de discipelen. Ze ‘geloven de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had’ (2:22).
Daarmee valt opnieuw een woord dat belangrijk is bij de overweging van deze tekst. Tempel, dat woord was al gevallen: aanduiding voor de aanwezigheid van de Eeuwige. En Pascha, oerverhaal van de uittocht. En ten slotte: Schrift, wat geschreven staat, Tora en profeten. Die drie woorden: tempel, Pascha en Schrift zijn hier het kader, de driehoek waarbinnen Jezus verstaan kan worden. Zonder die drie zou er niets te verhalen zijn, niets te zeggen over deze mens met de naam ‘God bevrijdt’.
En als het over die tempel gaat, valt nog iets op. Er is 46 jaar aan gebouwd, zeggen de omstanders. In het Hebreeuws hebben de letters een getalswaarde. Laat nu 46 de som zijn van de letters van het woord Adam! En die tempel, die Adam, zal na drie dagen herrijzen: Jezus als de nieuwe Adam, zoals de kerk dat van de vroegste dagen van haar bestaan heeft geloofd, Jezus als de mens zoals de mens bedoeld is: opstandeling tegen de dood, bevrijder uit het angstland.
Grote woorden – en de vraag is steeds wat daarvan waar wordt, wat daarvan waar kán worden: of de beweging die in deze Gezalfde op gang gebracht werd niet toch steeds weer stolt in een bedrijf, in hooguit wat religieuze bedrijvigheid.
Deze exegese is opgesteld door Gerben Westra.