Menu

Basis

Het verrassende evangelie van de opstanding

Bij Psalmen 118:15-24 en Johannes 20:1-18

Opstanding betekent ontmoeting met God, heeft Karl Barth ons geleerd (KD IV/1, 377). In het paasverhaal van Johannes 20:1-18 vinden verschillende ontmoetingen plaats. Niemand stelt daarbij de vraag: ‘Hoe kan dat nou?’, zoals rationele mensen zich in onze tijd afvragen. Opstanding raakt immers aan een goddelijk geheim. Het gaat meer om de vraag: Welke betekenis hebben deze ontmoetingen voor ons eigen leven? Laten wij ons verrassen, verdiepen we ons, durven we vertrouwen, laten we ons aanspreken, keren we ons om en horen we wat er wordt gezegd?

Het opstandingsverhaal van Johannes speelt zich af aan het begin van de eerste dag van de week, net als de andere drie opstandingsverhalen (Matteüs 28:1-8; Marcus 16:1-8; Lucas 24:1-9). Het Johannesevangelie spreekt niet alleen over het vroege tijdstip (Gr.: prooi – 20:1), maar ook over de duisternis (Gr.: skotia, Hebr.: choshekh – 20:1). Reeds aan het begin van het Johannesevangelie wordt duidelijk dat de duisternis niet het laatste woord heeft: ‘Het licht schijnt in de duisternis’ (1:5; zie ook 6:17; 8:12; 12:35.46).

‘Zij hebben de Heer weggenomen’

Maria van Magdala, die in alle evangeliën als getuige van de opstanding wordt genoemd, gaat alleen naar het graf (20:1). Bij het kruis stond ze samen met andere vrouwen (19:25). Naar haar gemoedstoestand kunnen we hier aan het begin van het verhaal alleen maar raden. Zij vindt de steen ‘weggenomen’ (Gr.: èrmenon, van ww. airoo) van het graf (20:1). Dan ‘loopt ze hard’ (Gr.: trechoo) naar Simon Petrus en de andere leerling, ‘dien Jezus liefhad’ (20:2 – NBG ’51). Deze leerling wordt vaker genoemd in het Johannesevangelie (13:23-24; 19:26-27). De woorden die Maria tegen de twee leerlingen spreekt, herhaalt ze later bijna letterlijk tegen de engelen: ‘Zij hebben de Heer weggenomen uit het graf en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd’ (20:2; vgl. 20:13). Niet alleen de steen is ‘weggenomen’ maar ook ‘de’ (in 20:13: ‘mijn’) Heer hebben ze ‘weggenomen’ (Gr.: èran, van ww. airoo – 20:2,13). Wat een schrik!

Het verhaal van Petrus en de andere leerling

Petrus en de andere leerling gaan op weg. Ook zij ‘lopen hard’ (Gr.: trechoo – 20:3). Dan spoedt de andere leerling zich nog sneller dan Petrus en komt als eerste bij het graf (20:4). Het lijkt een wedstrijd, maar de twee leerlingen vullen elkaar aan. De andere leerling ‘boog zich voorover’ en ziet de linnen bindsels (Gr.: othonia) liggen, maar gaat nog niet naar binnen (20:5). Later zal ook Maria van Magdala ‘zich vooroverbuigen’ naar het graf (20:11). In dit woord ‘vooroverbuigen’ (Gr.: parakuptoo) klinkt de betekenis ‘zich verdiepen’ mee (vgl. Jakobus 1:25; 1 Petrus 1:12). Simon Petrus komt wel naar het graf toe en ‘aanschouwt’ (Gr.: theooreoo) de linnen bindsels (20:6). Heel nauwkeurig aanschouwen we samen met hem wat er precies allemaal in het graf ligt: de zweetdoek (Gr.: soudarion) en los daarvan de linnen bindsels (20:7). Deze linnen bindsels (Gr.: othonia) worden driemaal genoemd (20:5,6,7). Eerder werd verteld hoe het lichaam van Jezus in deze linnen bindsels werd gewikkeld (19:40). De bindsels zijn de eerste, stille getuigen van het sterven en de opstanding van Christus. Nadat wij als hoorders hebben kunnen meekijken in het graf, komt ook de andere leerling naar het graf (20:8). Heel mooi staat er: ‘hij zag’ (G.: horaoo) ‘en geloofde’ (Gr.: pisteuoo). Ondanks het feit dat ‘zij nog niet het schriftwoord kenden dat Hij moest opstaan uit de doden’ (20:9), gelooft en vertrouwt de andere leerling reeds.

Het verhaal van Maria van Magdala

Als de leerlingen naar de anderen zijn gegaan (20:10), horen we de gemoedstoestand van Maria van Magdala. Driemaal klinkt het werkwoord ‘huilen’ (Gr.: klaioo – 20:11,13). Net als de andere leerling ‘boog’ zij ‘zich voorover’, ‘verdiept zich’ in het graf (Gr.: parakuptoo – 20:11; vgl. 20:5). Zij ‘aanschouwt’ (Gr.: theooreoo) twee engelen in wit (20:12). Deze werden niet gezien door Simon Petrus en de andere leerling. De boodschappers van de Eeuwige benoemen het verdriet van Maria van Magdala: ‘Vrouw, waarom huil je?’ (20:13). Deze vraag zal Jezus nog eens herhalen (20:15). Maria zegt tegen de engelen bijna hetzelfde als tegen de leerlingen: ‘Omdat zij mijn Heer weggegenomen hebben en ik weet niet, waar ze Hem neergelegd hebben’ (20:13 ‘ik weet niet’; vgl. 20:2 ‘wij weten niet’). Dan keert Maria zich tweemaal om (Gr.: strephoo – 20:14,16). De eerste keer ‘aanschouwde’ (Gr.: theooreoo) ze Jezus, maar ‘wist ze niet’ (Gr.: ouk èidei) dat het Jezus was. Ze denkt immers dat Hij de tuinman (Gr.: kèpouros) is (20:15). De tuinman herinnert aan de ‘tuin’ (Gr.: kèpos; Hebr.: gan) van Eden uit Genesis 2 en 3. Deze ontmoeting is geschilderd door Rembrandt.[1] Als tuinman heeft de Opgestane een heel aardse gestalte. Er is geen sprake van docetisme in het Johannesevangelie. Na de (h)erkenning van haar meester (‘rabbi’) door Maria, klinken de woorden van Jezus, in het Latijn bekend geworden als noli me tangere: ‘houd Me niet vast’ (20:16-17). Ook hiervan bestaat een tekening van Rembrandt.[2] Maria mag Jezus niet vasthouden of tegenhouden, want ‘Ik ben nog niet opgegaan naar de Vader’ (20:17). Het goede nieuws is dat Jezus’ Vader tevens de Vader is van ieder die hiervan hoort. Dat mag Maria ‘boodschappen’ (Gr.: angelloo) aan de leerlingen, de broeders en zusters van Jezus. Haar eerste ‘boodschap’ is dat ze Jezus ‘gezien’ (Gr.: horaoo) heeft. Dat betreft die heel verrassende ontmoeting waarbij ze Hem eerst niet herkent.
Dit getuigenis is ook voor ons bestemd. Zouden wij de Opgestane herkennen, in welke gedaante maakt Hij zich aan ons bekend? Vanuit Psalmen 118:17 zou je kunnen zeggen, dat Maria van Magdala hier de verteller is van de daden van de Eeuwige.

Deze exegese is opgesteld door Willemien Roobol.

Noten

[1] A.M. Spijkerboer, Rembrandts engel. Bijbelverhalen van een schilder, Vught (Skandalon) 2006, 203-207.

[2] Idem.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken