Het zwijgen van Breukelman
Als de lector de zin laat horen: ‘God schiep de mens als zijn evenbeeld’ (Gen. 1:27, NBV), zal er altijd wel een hoorder zijn, die denkt: ‘Wat is dan wel het beeld van God, waarop ik geacht word te lijken?’ De vraag is onvermijdelijk. Hoe ziet die God er zelf uit? Is daar iets zinnigs over te zeggen? Het meest intrigerende antwoord heeft Ellen van Wolde gegeven: ‘…God heeft geen beeld…’. Het is volgens haar zelfs de uitdrukkelijke bedoeling van Genesis 1 om af te zien van iedere vorm van beeldvorming: ‘Genesis 1 geeft geen enkele concrete inhoud van het beeld dat de mens van God is, als het ware om te voorkomen dat er enige ‘beeldvorming’(image building) van God kan ontstaan’. ‘We kunnen niet zeggen wat Gods beeld is, we kunnen slechts zeggen dat de mens beeld van God is, in die zin dat de mens God present stelt in de wereld’. Haar antwoord spoort met het beeldverbod en met het besef dat God woont in het ontoegankelijke licht. Ze gaat niet zover als Flavius Josefus, die in zijn parafrase van Genesis in Antiquitates Judaicae het begrip ‘beeld’ helemaal vermijdt, maar het scheelt niet veel. Haar antwoord roept wel weer een nieuwe vraag op. Als de verteller van het scheppingsverhaal iedere beeldvorming wil vermijden, waarom wordt er dan toch zo nadrukkelijk over een ‘beeld van God’ gesproken?