Menu

Premium

Hier ben Ik, hier ben Ik!

1e zondag van de zomer (Jesaja 65,1-9 en Lucas 8,26-39)

Bijbelwetenschappen

God staat klaar voor zijn volk. Met uitgestoken handen. Hij antwoordt zelfs hun die niet vragen. Dit spel van aantrekken en afstoten is de ondertoon in de perikopen van deze zondag. In de grondtekst van de Jesajalezing gaat Gods reactie zelfs vooraf aan de afwijzende houding van zijn volk.

Zodoende staan de oudere vertalingen van deze tekst dichter bij het origineel. Bijvoorbeeld: ‘Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik’ (Jes. 65,1 – NBG51). Het is natuurlijk genoegzaam bekend hoe betekenisvol die laatste woorden zijn. Het Hebreeuwse hinneni klinkt telkens daar waar een mens het roepen van zijn naam door zijn naaste of door God hoort, zoals beide in Genesis 22,1.7 (de binding van Isaak), en de roeping van Samuel in 1 Samuel 3. Gezien deze voorgeschiedenis is het tragisch dat juist God hier ‘hinneni, hinneni’ antwoordt, terwijl Hij niet wordt aangeroepen.

Dubbele afwijzing

Aan het einde van het eerste deel van deze Jesajaperikoop wordt de tragiek nog eens onderstreept door de reactie die wél terugkomt van het volk. Zoals de Heer ‘de hele dag’ (Hebr.: kol-hajjom) met twee uitgestrekte handen staat, zo reageert het volk dubbel afwijzend: ‘Blijf waar U bent, kom niet dichterbij’ (65,5; NBV04) – de Hebreeuwse werkwoorden qarabh, naderbij komen, en nagasj, naderen, zijn synoniemen ‒ en zo brandt het volk ‘de hele dag’ (weer kol-hajjom) als een vuur. Het volk hoeft, naar eigen zeggen, de Heilige helemaal niet aan te roepen, want het is zelf heilig. Té heilig voor God zelfs. Een heiligheid bedoeld om God op afstand te houden.

Afstand spreekt ook uit de keuze van het volk qua verblijfplaats. ‘Ze zitten in graven en slapen op geheime plaatsen’ (65,4a). De Statenvertaling luidt: ‘Zittende bij de graven, zo vernachten zij bij degenen die bewaard worden.’ Het Hebreeuwse woord netsoerim (‘wachthutten’?) is nog een vertaalkundige uitdaging gebleken. Het is een verzelfstandigde vorm van het werkwoord natsar, dat ‘bewaken’ of ‘bewaren’ betekent. Waken en slapen tegelijk? In deze schemertoestand verblijven ze blijkbaar bij een groep mensen of dieren die buiten de gemeenschap bewaakt/bewaard moet worden vanwege hun onreinheid. Een leprozenkolonie bijvoorbeeld, of een kudde zwijnen misschien, die clandestien gehouden worden voor het verboden vlees?

Gods vergelding – en hernieuwde zegen

In het tweede deel van deze perikoop volgt Gods vergelding (65,6-7). Het Hebreeuwse werkwoord dat met ‘vergelden’ wordt vertaald is sjalam (pi.), dat zowel ‘heel maken’, ‘vervolmaken’, als ‘vergelden’ kan betekenen. Net als hinneni in 65,1 wordt ook hier (65,6) in het Hebreeuws sjillametti verdubbeld: ‘vergelden, vergelden zal Ik’. Ook wordt de fysieke plaats waar de terugbetaling zal landen herhaald, (Hebr.:) ‘al-cheejqam, ‘in hun schoot’ (65,6.7). ‘Ik zal hun de vergelding in de schoot werpen’ (NBG51).

Maar dan klinken de woorden: ‘Zo zegt de Heer’ (65,8). Er begint iets nieuws; laten we nu wél luisteren. Ondanks dat het volk afstand schept, blijft God spreken, en toenadering verkiezen boven vernietiging. ‘Zolang er nog sap in een druiventros zit, gooi hem niet weg, want er zit nog zegen (Hebr.: bherakhah) in’ (65,8). Bij wijze van spreken zal uit dezelfde schoot waarin Gods vergelding geworpen wordt, Jakobs nageslacht (Hebr.: zèra‘ – 65,9) voortkomen. Eens gezegend blijft immers gezegend.

Toenadering boven vernietiging

Op dezelfde manier waarop in Jesaja het volk van Jakob afstand probeert te scheppen ten opzichte van de Heer die het roept en met open armen klaarstaat, proberen ook de demonen die de bezetene in het land der Gerasenen bezetten, Jezus op afstand te houden. De man zelf wil wel. Hij komt immers naar Jezus toe. Maar ook roept hij, of de demon(en) in hem: ‘Wat van mij en van u, Jezus?’ (Gr.: ti emoi kai soi – Luc. 8,28).

Het zijn dezelfde woorden die Jezus tot zijn moeder richt bij de bruiloft te Kana: ‘Wat heb Ik met u te maken?’ (Joh. 2,4). Woorden om een naaste op afstand te zetten. Ook dit blijkt onderdeel te zijn van een spel van aantrekken en afstoten. Want meteen daarna blijkt maar weer dat de demonen en de heidenen vaak het eerste en het beste doorhebben met wie ze te maken hebben: ‘Jezus, Zoon van de allerhoogste God.’ Waarmee in feite alles gezegd is, want meteen daarna, nog voordat alle achtergrondinformatie over de man wordt gegeven, staat Jezus al op het punt om de demon(en) uit te drijven.

Een einde van het spel?

Dit proces zet Jezus in door te vragen naar zijn naam. Hoe heet je? Wie ben je? Zoals God Samuel bij name roept, en hij antwoordt: ‘Hier ben ik’, noemen de bezetene en alle demonen in hem, hun naam – een Romeinse naam nog wel: ‘Legioen’. Het zegt iets over de aard van de demonen: ze waren met velen. Maar desondanks waren ze als de dood zo bang om gepijnigd en in de zwijnen gedreven te worden. Ze wisten immers dat Jezus de Zoon van de allerhoogste God was, en dus dat zijn macht groter was dan die van hun god, achter wie misschien de keizer schuilgaat.

Dit is het spel tussen de Heer en zijn volk dat zich steeds herhaalt. De Heer opent zijn armen, het volk keert zich van Hem af. De Heer straft, het volk bekeert zich. Door Jezus wordt de toenadering definitief bezegeld. Komt daarmee aan het spel een einde? Vers 37 doet vermoeden van niet. ‘En de hele mensenmenigte uit het gebied van de Gerasenen verzocht Hem hen te verlaten, want angst en ontzetting hadden hen aangegrepen’ (NBV04). En wij? Zitten wij wel op God te wachten? Hij in ieder geval wel op ons.

Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken