‘Hoe is uw naam ook al weer?’
Bij Exodus 3:1-15 en Lucas 20:27-38
De voorlaatste zondag van het kerkelijk jaar, onderdeel van een thematiek in de herfst die nog doorloopt tot in de Advent, richt zich op de komst van het leven in glorie, waar de grenzen van het aardse bestaan niet meer gelden. Het betreft een koninkrijk, ja, maar niet van deze wereld. En een koningschap, waarin de hemel en de aarde voleindigd worden. Het gaat over heilige grond waar je je voeten niet op kunt laten rusten – deze aarde –, verbonden met hemelse opening van zaken aangaande kwesties die grondleggend zijn (de eschata).
Wat een vraag! Hoe het zal gaan ‘in de opstanding’? Lucas laat de spanning goed oplopen. De evangelist van de blijdschap, de ‘grote blijdschap’ om het verlorene dat gevonden is – vanaf 1,14 via 2,10 tot aan de laatste regel in 24,52, met in hoofdstuk 15 als culminatie driemaal: de dode leeft! – brengt ons langzaam maar zeker naar een dieptepunt. De stemming slaat om. Er is sprake van droefenis om de stad Jeruzalem, Jezus weent over haar (19,41), tot en met vastberadenheid van sommigen om Jezus om te brengen (19,47; 20,19). De hele kwestie is de bevoegdheid van Jezus. Wie is die man? Waarom maakt Hij zo veel stennis? Waarom spreekt Hij zo scherp? We kunnen Hem missen als kiespijn. Alles wat hier gezegd wordt, vanaf 19,45 tot en met 21,38, wordt in de tempel gesproken. Het openbare debat, het forum vond hier plaats, op het tempelplein of in de voorhof. En iedereen mag meepraten. Wat voor vreemde opvattingen je ook hebt. Maar wanneer is het debat open en eerlijk, zijn er geen achterkamertjes en partijpolitieke belangen? Wanneer wordt het open vizier gehanteerd, waardoor je samen verder komt?
Een fictieve situatie?
Lucas noteert fijntjes aangaande de sadduceeën, een van de vele religieus-politiek georiënteerde groepen, dat zij ontkennen dat er een opstanding is. Nou, dan begint zo’n gesprek al niet goed. Oké, het is een standpunt, maar als je dan het debat wilt aangaan, lijkt hetgeen volgt ook op een poging je gelijk te halen, of de ander onderuit te halen. En dan zo’n case, de these! Over de vrouw met zeven mannenbroeders. Bij voorbaat kan je debater al geen redelijk antwoord meer geven. Je houdt hem als het ware voor de gek met zo’n fictieve voorstelling van zaken.
Hoewel, fictief? Na een correct citaat uit de Tora – wanneer iemand daarmee komt moet je al oppassen – lijken die zeven broers zomaar weg te stappen uit 2 Makkabeeën, een martelaarsepos dat onderdeel uitmaakt van een genre dat benoemd wordt als ‘pathetische geschiedschrijving’ (zie de inleiding bij 2 Makkabeeën, NBV). Deze bloedgetuigen leven als helden onder ons voort, met hun moeder. Heb je het over de opstanding, dan heb je het zomaar over martelaarschap.
Hij kent zijn mensen bij name
Wanneer de sadduceeën met Mozes komen (Deut. 25,5), komt Jezus ook met Mozes (Ex. 3,6.15). Of zulk schriftgebruik overtuigt is nog de vraag. Het kan je op goede gedachten brengen. Maar als bewijs? De een nog slimmer dan de ander? Wellicht is het Jezus er om te doen de hele kwestie uit het fictieve te halen en te brengen in de sfeer van het relationele. De relatie namelijk tussen God en mensen. In dit geval, want dat lijkt wel duidelijk, de relatie tussen wie zijn leven geeft voor trouw aan de Eeuwige in omstandigheden van willekeur en onrechtvaardigheid, en wie dat niet doet. De gedachte is dat deze slachtoffers, de bloedgetuigen, voortleven en dat Gods vijanden vergaan. Een stevige schriftuurlijke gedachtegang. Niet voor niets citeert Jezus uit het boek Exodus, dat onder joden bekend staat als het boek ‘Namen’ (Hebr.: sjemot). God heeft zijn naam verbonden met concrete namen van mensen, van Abraham, Isaak en Jakob. Als Hij zich dan bekendmaakt als hun God, hoewel zij – dat weten wij allen – gestorven zijn, dan leven zij toch? Zolang deze namen klinken, leven zij. Net zoals de martelaren. Presente!
Je moet je voorstellen dat de Eeuwige – zijn naam zij geprezen – zijn naam eer aan doet: ‘Ik ben die Ik ben’, en dit altijd in relatie tot de aangesprokene of de vragensteller: ‘Ik ben voor jou (…)’. Niet alleen vragen wij naar zijn naam, maar vraagt Hij ons of wij zijn mensen nog bij name kennen. Want Hij kent zijn mensen bij name. Hij zal nooit zeggen: ‘Wie ben je ook alweer, hoe was je naam ook alweer?’ Zolang wij de naam van de rechtvaardigen, de verschoppelingen, onze geliefde doden, bij Hem te binnen brengen, zal Hij zeggen: ‘Ja, die ken Ik. Natuurlijk. Die leeft. Dacht je dat die dood was? Waarom noem je anders zijn naam?’
Wie God in gedachtenis houdt, die leeft
Wie God in gedachtenis houdt, die leeft. In de eerste en voornaamste betekenis van deze zin is God onderwerp. God houdt deze en gene mens in gedachtenis. Daardoor leeft deze en gene mens. In de tweede betekenis van deze zin is de mens, deze of gene, onderwerp. Je leeft voor zover je God in gedachtenis houdt. En die gedachtenis wordt natuurlijk gevoed door en concentreert zich op de woorden van God. Zijn woorden zijn levensbrood: ‘voor Hem leven zij allen’ (Luc. 20,38). Zijn woorden. En zijn mensen. Want in zijn mensen vallen zijn woorden in goede grond en brengen zij veel vrucht voort. Opstanding is nog wat anders dan leven na de dood. Het bijbelse thema opstanding heeft meer te maken met ‘leven met God’. Dat wordt ook voor je dood al van je gevraagd. Context is meestal het martelaarschap, niet de euthanasie. Opstanding ‘bestaat’ hierin, dat de namen in gedachtenis gehouden worden. Door God. En, in zijn Geest, door ons.