Hoe kunnen we God in ons leven binnenlaten?
Tweede zondag van Advent (Maleachi 3:1-4, Psalm 126, Filippenzen 1:3-11 en Lucas 3:1-6)
De teksten voor vandaag zijn rijk aan beeldende taal: het effenen van de weg, het zuiverende werk van de wolwasser, de smid en de smelter, zaaien en oogsten. Het lijkt allemaal te gaan om processen die moeizaam verlopen, die geduld en inzet vergen, of die pijnlijk zijn als je erdoorheen moet – maar die uiteindelijk leiden tot vervulling, schoonheid en vreugde.
Maar Lucas begint zijn perikoop met een reeks feitelijkheden. Hij verankert zijn grote verhaal in de geschiedenis door namen van hoogwaardigheidsbekleders te noemen. In onze telling is het vijftiende jaar van keizer Tiberius het jaar 29. Pilatus bestuurde Judea tussen 26 en 36, Herodes en Filippus waren tetrarch vanaf 4 voor onze jaartelling tot respectievelijk de jaren 38 en 34, en Kajafas was hogepriester tussen 18 en 36. Zijn vader en voorganger Annas, ooit aangesteld door consul Quirinius, heeft zijn gezag nog lange tijd met zijn zoon mee uitgeoefend. Alleen Lysanias van Abilene past niet in het rijtje, want die werd in 33 v.Chr. al op instigatie van Cleopatra ter dood gebracht.
In de woestijn ruimte maken voor de Heer
Te midden van al die lokale en internationale macht laat Lucas de verkondiging aanvangen van de komende intocht van de universele Macht. Niet in de steden, maar in de woestijn begint Johannes de mensen op te roepen dat ze zich klaarmaken voor de grote komst door zelf een veranderingsproces door te maken. Hij citeert Jesaja die – net als Maleachi – het beeld van de koninklijke weg gebruikt: er moet ruimte worden gemaakt, de Heer met zijn hemelse legers moet uit de voeten kunnen als Hij ons leven binnenkomt.
Het beeld sluit niet goed aan bij ons landschapsgevoel, want het klinkt naar vernietiging van wat wij ‘de natuur’ noemen. Wij rouwen om de kronkelwegen als ze moeten plaatsmaken voor rechte banen, en we strijden in Utrecht ook in 2021 weer voor het behoud van Amelisweerd en tegen de verbreding van de A27. Ik noem dat om aan te geven dat voor ons, mensen van het Antropoceen, het beeld van ‘ruim baan maken’ problematisch is geworden, terwijl het in bijbelse tijden uitermate sprekend was.
Zie, Ik zend mijn bode om Levi’s zonen te zuiveren
De wolwasser, de smid en de smelter uit Maleachi 3 zijn weliswaar ook niet meer van deze tijd, maar het beeld van hun zuiverende ambacht spreekt tot de verbeelding. Het gaat over pijnlijke processen als je zelf de wol, het ijzer of het zilver bent dat door het loog en het vuur wordt gehaald. Het voelt als vernietiging, maar wat eruit komt is de kostbare kern die eerder vertroebeld was door allerlei onzuiverheid. De wolwasser, de smid en de smelter gaan niet tekeer tégen de wol en het edelmetaal – wat ze ermee doen, is een blijk van fiducie en een daad van erkenning. Zo ziet de profeet de ‘oordelen’ waar zijn volk doorheen moet. Maar het is wel een beeld waarin de mensen om wie het gaat passief zijn: het gebeurt aan hen.
Wie in tranen zaaien, zullen juichend maaien
Het ‘ruim baan maken’ is een actief beeld, het is iets wat je ter hand kunt nemen. Dat geldt ook voor het beeld uit Psalm 126, over de boer die in tranen zaait en lachend oogst. Wie zaait (als kleine boer, subsistence farmer) geeft alles prijs en heeft tot aan de oogst niets meer in handen. Maar zaaien is wel wat zij/hij zelf doet, het prijsgeven is een daad van moed, ook als het de moed der wanhoop is. Je zou ook in tranen kunnen zijn en níet zaaien, bij de pakken neerzitten – maar de boer staat op en gaat en investeert alles, om daarna in hoop en geduld een dienaar te zijn van wat er kiemt. Dat is een prachtig adventsbeeld!
Diplomatieke passage
De brieflezing uit Filippenzen steekt in mijn beleving wel bleekjes af tegen de sterke andere lezingen. Het is een tekst zonder een enkel beeld, maar vooral: deze perikoop is de lovende aanhef die bedoeld is om de lezers gunstig te stemmen, want straks komt de schrijver met forse kritiekpunten. Dus het is een diplomatieke passage die (volgens mij) niet bedoeld is om zelfstandig voorwerp van exegese te zijn. Het is als de dankwoorden aan het begin van een kritische toespraak: die staan niet op zich, die effenen alleen de weg voor de zwaardere kost.
‘Moeten’ we iets om vergeving van zonden te ‘verkrijgen’?
Johannes de Doper verkondigde ‘de doop van omkeer tot vergeving van zonden’. In de NBV wordt dat met meer woorden omschreven: ‘dat de mensen zich moesten laten dopen en tot inkeer komen, om zo vergeving van zonden te verkrijgen’ (Lucas 3:3). Dat is op zich een verdedigbare vertaling, maar na twintig eeuwen geloofsleer kleeft er een risico aan. Volgens deze weergave ‘moesten’ de mensen iets, en het doel van wat ze moesten is dat ze vergeving van hun zonden verkrijgen. Moeten en verkrijgen: dat beschrijft een transactie waarom het dan blijkbaar te doen is. Maar de vraag bij Johannes – en bij Jesaja en Maleachi – is helemaal niet: Hoe kom ik aan vergeving van zonden? De vraag is: Hoe maken we ruimte voor de intocht van de Eeuwige? Dus niet: Hoe red ik mezelf zodat ik niet verloren ga?, maar: Hoe kunnen we God binnenlaten in ons leven en onze wereld? Dat is een heel ander adventsperspectief.
Deze exegese is opgesteld door Piet van Veldhuizen.