I B Theologie – De hoge inzet van de Reformatoren
Onderdeel van: Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk
De Reformatie begon dus als een hervorming van de liturgie. Luther beoogde in eerste instantie niets anders dan de eucharistie te bevrijden van onzuivere praktijken en geloofsvoorstellingen. Die opdracht bracht hem bij de vraag wat wij eigenlijk doen wanneer we bijeen komen in de kerkdienst. Als antwoord op die vraag herformuleerden Luther en later Calvijn en Bucer de orde van de kerkdienst.
Aan de hand van de opeenvolgende versies van het script voor de kerkdienst wordt duidelijk wat de Reformatie beoogde met de preek. Het werk van Bucer in Straatsburg in de jaren 1525 tot 1537 leidt tot een volledig eigen vormgeving van de reformatorische liturgie van de dienst van Woord en sacrament, prediking en viering van de eucharistie. Dat script van Bucer treft Calvijn aan wanneer hij in 1538 in Straatsburg komt. In 1542 komt hij in Genève terug en bewerkt daar de liturgie, mede in lijn met de eerdere orde van Farel. Dat leidt tot een soberder opzet van de Geneefse liturgie, voor (op dat moment zeker nog beoogde wekelijkse) Dienst van Woord en sacrament. Zoals bekend moest Calvijn buigen voor de druk om de wekelijkse viering van het Avondmaal los te laten. In de Nederlanden is de liturgie in Calvijnse lijn gekomen, vanaf 1547-1553 door overname van de Ordinantiën van Marten Micron, in gebruik in de Nederlandse gemeente te Londen. Met name de liturgische formulieren met het oog op Doop en Avondmaal komen uit deze traditielijn. Het is Datheen die een en ander bewerkt met gebruikmaking van materiaal uit Geneve en Heidelberg. Hij formaliseert de liturgische orde, die vervolgens aanvaard en vastgesteld wordt door provinciale en nationale synoden, ten laatste in Dordrecht 1618-1619. Wat een belangrijke trend is, is de toenemend centrale plaats van de preek, en de geleidelijk verdere loslating van de eenheid van Woord/Preek en sacrament/viering van het Heilig Avondmaal. Zie: P. Oskam en Niek Schuman (red), De weg van de Liturgie. Tradities, achtergronden, praktijk. Zoetermeer: Boekencentrum, 1998, met name 39-53 (Vertakkingen) en 201-216 (Prediking). Vgl. M.A. Vrijlandt, Liturgiek. Delft: Meinema, 1987, 81–100.
Met andere woorden: de vraag naar de preek hangt onlosmakelijk samen met de vraag naar de kerkdienst. En de vraag naar het wezen van de kerkdienst geeft zicht op de acte en inhoud van de prediking.
Zie ook F.G. Immink, Het heilige gebeurt, 219vv.
Zo stelt Maarten Micron al in zijn Christlicke Ordinancien: ‘Daer werden nymmermeer eenighe kerckelicke vergaderinghen by ons gehouden, in de welcke niet // wat in die gemeinte wten Worde Gods gheleert werdt ter stichtinghe, vermaninghe ende troostinghe.’
Marten Micron, De christlicken Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554), opnieuw uitgegeven en van een inleiding voorzien door W.F. Dankbaar, ’s Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1956, 58.
Voorafgaand aan de prediking volgt dan een epiclese, waarin gebeden wordt of de hemelse Vader vanuit zijn ‘oneindelicke goetheit ons blint verstandt met uwen heilighen Gheest wilt verlichten’.
Micron, Christlicken Ordinancien, 59.
Deze epiclese weerspiegelt de verwachtingen rondom de functie van de preek.
Zo zien we in één van de epiclese-gebeden uit het huidige Dienstboek de volgende tekst om te bidden voor de opening van de Schriften:
Heer, onze God,
wij danken U
dat Gij ons samengebracht hebt
in uw tegenwoordigheid
om ons uw liefde te openbaren
en ons te onderwijzen aangaande uw wil.
Breng alle andere stemmen in ons tot zwijgen,
opdat wij alleen uw Woord horen.
Open door uw heilige Geest
ons verstand en ons hart
voor uw waarheid.
Door Jezus Christus, onze Heer,
Amen.
Dienstboek: Een Proeve Schrift – Maaltijd – Gebed. Zoetermeer: Boekencentrum 1998, Gebeden om verlichting met de heilige Geest, nr 50 p783,
In deze tekst uit het Dienstboek horen wij een geconcentreerde liturgische bede gericht op datgene wat wij hopen dat er in een kerkdienst gebeurt: het geraakt worden door God zelf.
De voorganger begint met het danken dat het de HEER zelf is die zijn gemeente heeft samengebracht. Wij gaan naar de kerk, omdat God roept. God brengt ons samen ‘in uw tegenwoordigheid om ons uw liefde te openbaren, en ons te onderwijzen aangaande uw wil’. Zo bidt de voorganger verder. Zij spreekt daarbij uit – en wekt bij de gemeente die meebidt de verwachting – dat God zelf tegenwoordig is om zich te openbaren, zijn liefde te openbaren. ‘God is tegenwoordig, God is in ons midden,’ zingt een aanvangslied.
Liedboek voor de Kerken, Psalmen en Gezangen voor de Eredienst in kerk en huis. Aangeboden door de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied, ‘s Gravenhage: Boekencentrum, Leeuwarden: Jongbloed-Zetka, 2013, Gezang 906.
Voor minder doet de protestantse voorganger het niet. Hij spreekt de verwachting, of eigenlijk zekerheid, uit dat de HEER zelf zich openbaart en ons committeert aan zijn wil.
Dat gaat niet vanzelf, zo vervolgt het gebed. Er zijn tegenkrachten, stemmen in ons die tot zwijgen gebracht moeten worden voor de overmacht van Gods woord, ‘opdat wij alleen Uw Woord horen.’
De voorganger spreekt in dit gebed uit dat zij hoopt dat Gods eigen Woord zal klinken, wanneer zij zal preken. Ook dat spreekt niet vanzelf. Daarom de bede: ‘Open door Uw heilige Geest ons verstand en ons hart’ – beide: ons denken en ons beslissen/handelen – ‘voor uw waarheid.’ Met deze laatste woorden in haar gebed wekt de voorganger bij de hoorders de verwachting dat er waarheid van Godswege zal klinken in de preek.
Samengevat gaat het om niet minder dan dat God zelf aanwezig is, zijn liefde openbaart, ons onderwijst in zijn goddelijke wil. Wij verwachten dat God zelf de preek maakt tot Gods Woord.
Dit voorbeeld van een epiclese-gebed aan het begin van de kerkdienst staat in een lange traditie. In het gebed voor de zondag uit de ‘Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland’ uit het begin van de zeventiende eeuw horen we eenzelfde verwachting ten aanzien van de preek in de kerkdienst:
Reinig ons verstand van alle blindheid, en onze harten van alle moedwil en hardnekkigheid.
Open thans de mond van Uw dienaar, en vervul die met wijsheid en kennis
opdat hij Uw Woord zuiver en vrijmoedig verkondige.
Bereid ook ons aller harten,
opdat wij dat horen en verstaan en bewaren mogen.
Gebed des zondags vóór de Predikatie, uit: De Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland. Formulieren bij dezelve in den uiterlijken dienst gebruikelijk.
Deze nadruk op de werking van Gods Geest zorgt ervoor dat er een fundamenteel spanningsveld ontstaat rondom de prediking. Een spanningsveld dat zich laat teruglezen in alle homiletische benaderingen. Het is het klassieke spanningsveld tussen openbaring en ervaring, tussen het spreken van Godswege en het kennen door mensen, of, iets anders gezegd, tussen het handelen van God en het toe-eigenen door de gelovige.
De auteurs van dit boek kiezen ervoor om het spreken van Godswege en de menselijke toe-eigening daarvan principieel te zien als een communicatieve en relationele acte, maar in een veld waarin niet alle factoren die het communicatieve proces bepalen, te kennen of te beïnvloeden zijn. Het is een asymmetrische communicatie: Gods heil voltrekt zich niet binnen de kaders die wij daarvoor aanleggen en kan geheel andere wegen gaan. Tegelijkertijd ligt er de belofte van de werking van Gods Geest en de binding ervan aan de rechte prediking van het Woord. De menselijke toe-eigening is essentieel voor de doorwerking ervan. Prediking staat altijd principieel in dit spanningsveld van Gods Woord en mensenwoorden.
Omschrijvingen van de taak en functie van de prediking en van de wijze waarop de prediker dienstbaar is aan dit proces, variëren al naar gelang de fundamentele theologische keuzes die ten grondslag liggen aan het vigerende homiletisch concept. In onze benadering kiezen wij niet voor ofwel een meer objectiverende, ofwel een meer subjectiverende benadering. We zien de homiletische communicatie principieel als een open veld van een veelvoud aan krachten, waarin rekening gehouden wordt met Gods Geest en het spreken van Godswege en waarin de prediker als gemandateerd getuige optreedt.
God ter sprake – God spreekt
De Protestantse traditie zet hoog in met de preek als kloppend hart van de kerkdienst. We brengen God ter sprake omdat God spreekt. We bidden dat Gods eigen Woord zuiver en vrijmoedig verkondigd wordt, en als zodanig gehoord wordt. We vragen in het gebed om de Geest aan God Zelf dat wij God zo ter sprake zullen brengen, dat Hij zelf het w/Woord neemt. Of dat daadwerkelijk gebeurt, dat heeft noch de voorganger, noch de kerkganger in de hand. Het blijft zijn ‘genadige wil’. En als het gebeurt, is het Gods eigen werk. Daar bidden we dan ook om in het gebed voor de zondag. De theoloog K.H. Miskotte zegt het zo in een klassiek geworden passage uit Om het levende Woord:
Op het ogenblik dat de verandering zich voltrekt (in de eucharistie), luidt er een heldere, machtige schel door de kerk en allen storten op de knie: zij beleven de werkelijke, tastelijke Tegenwoordigheid. Bij de bediening des Woords kan ook, door de mensenwoorden heen, een heldere schel in de harten luiden: God is tegenwoordig, God is in ons midden, laat ons diep in ’t stof aanbidden.
K.H. Miskotte, Om het Levende Woord. Opstellen over de praktijk der exegese. ‘s Gravenhage: Daamen’s Uitgeversmaatschappij, 1948, p 279. De bewoordingen in het epiclese-gebed zijn vergelijkbaar met de woorden in het sursum corde in de klassieke Avondmaal-liturgie. We moeten niet bij het uiterlijke brood en de wijn blijven hangen, maar onze harten in de hemel verheffen, waar Christus is. Dan gebeurt het. Zo is het ook met de letter van de Bijbel: die moet door de Geest Woord Gods worden. Dat bidden wij dan ook. We zullen later terugkomen op dit sacramentele karakter van de prediking in de Reformatie: zie onder bij punt 5, noot 45 en hoofdstuk VI.
Het gaat in de kerkdienst om niet minder dan dat God tegenwoordig is: presentia realis van God zelf of van de verhoogde Christus door de Geest. Dit alles spreekt niet vanzelf, maar moet iedere keer weer gebeuren. Daarom ligt in dit epiclese-gebed een zware nadruk op de hoorder en diens ontvankelijkheid. Steeds terugkerende zinnen in deze gebeden gaan dan ook over de ‘verlichting van ons verstand en de opening van ons hart’.
Daarmee is de theologische toon gezet. Prediking is Gods werk én het is mensenwerk. De preek is zaak van geloof en gebed én een zaak van kennis en kunde. Zaak van luisteren en van verstaan opdát wij spreken en betuigen. Het is alles honderd procent werk van God door zijn Geest én honderd procent werk van de geroepen dienaar van het Woord. De prediking staat onder de belofte dat het Gods eigen Woord is en wordt in die mensenwoorden. Die mensenwoorden zijn dan een poging om de Schriften zo te verstaan, te verklaren en te spreken dat het gepredikte daadwerkelijk, als Woord van God, ervaren kan worden. Het is en blijft een wonder wanneer het gebeurt.
Uitwerking in zes kernthema’s
Deze hoge inzet ten aanzien van de preek horen wij terug in een krans van kernbegrippen die telkens terugkeren in de protestantse homiletische traditie en die het homiletisch speelveld op spanning houden. We signaleren de zes belangrijkste.
1. Viva vox evangelii
Soms vragen kerkgangers na een kerkdienst aan de voorganger: ‘Uw preek sprak mij vanmorgen erg aan. Zou u de preek willen mailen, zodat ik hem nog eens kan nalezen?’. Een voorganger kan daarbij aarzeling voelen. De schriftelijke tekst geeft wel weer wat zojuist gezegd is, maar dat is niet hetzelfde als de preek van zojuist. Preken moet je horen, en wel in de liturgie van de samengekomen gemeente. Prediking is aanspraak en aangesproken worden. In de acte van de prediking gaat het om de viva vox evangelii. Met een beeldende uitdrukking van De Kruijf: ‘De preek is de toediening van een woord, er wordt een woord op de tong gelegd als een ouwel. Het is verkondiging maar op een nabije manier. Het is monoloog maar wil gevoeld worden als gesprek. Ze is een gooi naar de ziel.’
Lezing te Doorn, september 2011, geciteerd in H. de Leede, De preek als aanspraak en aanraking. Over de preek als focus van de opleiding, in Maarten den Dulk, Gerben van Manen en Gea Smit (red), Verlegen om een goed woord. Onderweg met Gerrit de Kruijf. Zoetermeer: Boekencentrum, 2013, 47.
De hoorder wordt aangesproken. Dat vraagt aanwezigheid, participatie, engagement van de kant van de prediker en van de hoorder. De taal is performatief, roept een werkelijkheid op. De preek wil iets met mij, in mij, omdat de tekst – de Schriften – iets met ons wil(-len).
We kunnen deze inzet van de Reformatie onderstrepen met vele uitspraken van Luther. Het meest kernachtig wanneer hij schrijft: ‘Mond en woord van de prediker, dat ik gehoord heb, is niet zijn woord en prediking, maar woord en prediking van de Heilige Geest, die daar door zo’n uitwendig middel inwendig het geloof schenkt en zo heiligt.’
Luther,M, Martin Luthers Werke, Kritische Gesamtausgabe: Weimar, 1883 (Unveränderte Abdruck 1967 van de ‚Weimarer Ausgabe‘, afgekort als W.A.) 45, 616,32.
Of in zijn Grote Catechismus: ‘Weder du noch ich könnten immermehr etwas von Christo wissen noch an ihn glauben und zum Herrn kriegen, wo es nicht durch die Predigt des Evangelii von dem Heiligen Geist würde angetragen und uns in den Busen geschenkt. Das Werk ist geschehen und ausgerichtet; denn Christus hat den Schatz erworben und gewonnen durch sein Leiden, Sterben und Auferstehen etc. Aber wenn des Werk verborgen bliebe, dass niemand wüsste, so wäre es umsonst und verloren. Dass nun solcher Schatz nicht begraben bliebe, sondern angelegt und genossen würde, hat Gott des Wort ausgehen und verkünden lassen, darin den heiligen Geist gegeben, ums solchen Schatz und Erlösung heimzubringen und zuzueignen.’
Luther, M., Grosser Katechismis, https://www.ekd.de/download/luthers_grosser_katechismus.pdf II,38.
Hier verwoordt Luther duidelijk de volmacht van de evangelieverkondiging. Het in Christus gefundeerde en door de Heilige Geest bewerkte apostolische evangelie is een schenkend Woord. Christus spreekt vandaag tot de gemeente. Dat is een diepe overtuiging van Luther, maar niet minder van Calvijn. De volgende tweeslag verwoordt dat grondbesef.
2. Deus dixit – deus dicet
God heeft het eerste woord, en Hij spreekt nog altijd voort. Deze regels uit het lied van Willem Barnard verwoorden een tweede fundamentele, theologische overtuiging die de reformatorische visie op de prediking draagt. God heeft zich niet alleen geopenbaard in het verleden, toen en daar. God openbaart zich evenzeer in het heden. Hij heeft gesproken en Hij spreekt. Barth heeft dat theologisch op één noemer gebracht wanneer hij de prediking definieert als de derde gestalte van de openbaring.
Barth, Karl, Die Kirchliche Dogmatik, I/1: Zollikon, 1939 §5.
De prediker is getuige van de grote daden van God, in de hoop dat de hoorder de hoor-ervaring heeft het ‘uit Zijn eigen mond te horen’.
Verwijzing naar Johannes 4:42.
Wanneer dat gebeurt, is dat een daad van God zelf, namelijk het werk van de Geest. En dát het gebeurt heeft alles te maken met deze intrinsieke relatie van openbaring, tekst en prediking.
De letters en woorden van de Schriften hebben de uitleg van de prediking nodig, om door de kracht van de Geest de openbaring van Gods wil en beloften te worden. Dit alles impliceert dat het in de preek om meer gaat dan uitleg van de bijbeltekst of navertellen wat God toen en daar gedaan heeft. Prediking is Ankündigung, spreken van het profetische Woord nú.
Calvijn legt in de Institutie een duidelijke relatie tussen de prediking van het evangelie en het in Christus vervulde munus propheticum. Calvijn, Johannes, Institutie, of onderwijzing in de christelijke godsdienst, vertaald door A. Sizoo: Delft 7e druk, z.j., Boek Boek II, XV.2.
Een preek over het kerstevangelie bijvoorbeeld, kan weliswaar bestaan uit een hervertelling of enscenering van het kerstverhaal, maar wil in de parafrase of enscenering iets bij de hoorder evoceren: een identificatie, een reactie, een toe-eigening. Het gaat erom dat hij/zij op dat eigen moment, in de nacht van zijn/haar leven hoort: ‘U is heden de Heiland geboren!’ Daar gaat het om in de preek: om het Levende Woord, de aanspraak in het heden. Dat homiletisch besef heeft de Reformatie theologisch verwoord in de verhouding van Woord en Geest. Dat brengt ons bij de volgende tweeslag.
3. Cum verbo – per verbum
De geschetste intrinsieke relatie van openbaring, tekst en prediking is theologisch gefundeerd in de nauwe relatie tussen Woord en Geest bij de reformatoren. Het Woord is dan zowel Bijbel als Christus. Van beide geldt op eigen wijze dat zij geboren zijn uit de Heilige Geest, en dat de Geest omgekeerd weer werkt waar het Woord uitgaat, c.q. Christus wordt verkondigd. De Bijbel is de neerslag van Gods Woord, geïnspireerd door de Geest, en gesproken door ‘door de Heilige Geest gedreven mensen’ en vervolgens opgeschreven ‘door Gods knechten, de profeten en apostelen’.
Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 3, zie Belijdenisgeschriften voor de Protestantse Kerk in Nederland. Ingeleid door Klaas Zwanepol. Zoetermeer: Boekencentrum, Heerenveen, Protestantse Pers, 2004
Prediking van het Woord = Christus is daarom direct gerelateerd aan de werking van de Heilige Geest. En de prediking van het Woord is tegelijkertijd direct verbonden met uitleg van de bijbeltekst met nadruk op de sensus literalis.
Deze vier: bijbeltekst, bijbeluitleg, prediking van het Woord en werking van de Heilige Geest – liggen bij Luther en Calvijn direct in elkaars verlengde. De Bijbel is zijn eigen uitlegger – de grote betekenis van de autopistia voor de gereformeerde openbarings- en schriftopvatting – en de Heilige Geest zorgt ervoor dat wat de Schriften zeggen, resoneert in het hart van de gelovige hoorder. Bij Calvijn wordt deze centrale notie testimonium internum van de Geest genoemd.
Voor de reformatoren kon de nadruk op de sensus literalis nog vrij onbekommerd samengaan met een christologische lezing van het Oude Testament, of een lezing van Oude en Nieuwe Testament vanuit schema’s als wet en evangelie, belofte en vervulling, letter en Geest. De latere ontwikkeling van de bijbelwetenschappen, en met name de historisch-kritische lezing van de teksten, hebben de sensus literalis behoorlijk gecompliceerd. Aan de ene kant versmalden de bijbelwetenschappers de letterlijke betekenis tot de door middel van een louter historisch-kritische lezing en analyse van de tekst te bepalen betekenis van de tekst. Daarbij werd in de meest radicale zin a priori uitgesloten dat de tekst ook nog openbaringspotentieel zou kunnen bevatten.
H.J. Kraus, Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des Alten Testaments, Neukirchen: Neukirchener Verlag, (1956) 1969 begint zijn omvattende beschrijving van de geschiedenis van het wetenschappelijk bijbelonderzoek, dat én door de Reformatie is opgeroepen, én een grote bedreiging ging vormen voor de reformatorische nadruk op het sola scriptura, met in zijn inleiding Nietzsche te citeren, wanneer deze van Luther zegt: ’Er lieferte die heiligen Bücher an jedermann aus – damit gerieten sie endlich in die Hände der Philologen, das heisst der Vernichter jeden Glaubens, der auf Büchern ruht.’ (H.J. Kraus, Geschichte der historisch-kritische Erforschung 4). Hoe veel er op het spel stond, naar het besef van de orthodoxe theologen en hun tegenvoeters in de voortgang van de zeventiende eeuw, en hoe de fronten gaandeweg steeds vaster kwamen te liggen tussen de verlichten en de traditioneel-scholastieke denkers, blijkt uit de strijd rond Spinoza, en vooral diens ontkenning van de wonderen of enige vorm van bovennatuurlijk (goddelijk) ingrijpenDe opschudding en de woede tegen Spinoza Atheorum pessimus (de ergste atheïst) waren enorm, en laten zich begrijpen omdat de ontkenning van wonderen onmiddellijk ook de menswording en de opstanding van Christus aangaat. Zie Jonathan I. Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderen. Franeker: Van Wijnen, 2001, 241vv.
Aan de andere kant liet de protestantse visie op de Bijbel als Woord Gods zich steeds meer gijzelen door diezelfde historisch-kritische lezing van de Bijbel etsi deus non daretur, door de betrouwbaarheid van de Bijbel meer en meer gelijk te gaan stellen met onfeilbaarheid in de zin van exactheid van historische en kosmologische informatie.
Zie voor een genuanceerde weergave van de geschiedenis van de verhouding van openbaring – Schrift – bijbelwetenschappen in de protestantse (gereformeerde) traditie: Dr. G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek. Zoetermeer: Boekencentrum, 2012, 483-515.
Hoe dan ook, voor Luther en Calvijn was een directe relatie tussen bijbeltekst, Woord Gods, Christus en het getuigenis van de Heilige Geest fundamenteel voor hun visie op de prediking.
Zie voor verschillen in toonzetting van de preken van Luther en Calvijn, O.C. Edwards Jr., A History of Preaching, Nashville: Abingdon Press, 2010, hoofdstuk 12 en 13.
Bij Luther gaan het gepredikte Woord en de werkzaamheid van de Geest volledig samen op. De Geest werkt door het Woord, per verbum. Calvijn is daarin iets terughoudender. In zijn visie kunnen we, omwille van het geheimenis van Gods besluiten in verkiezing en verwerping, niet verder gaan dan het dankbaar constateren van het cum verbo. Maar onder dat voorbehoud geldt het dan ook bij Calvijn voluit: de Geest werkt met het Woord. De Geest heeft zich aan het Woord van de Schriften verbonden, en zo luisteren wij in geloof naar de prediking. God zelf heeft de prediking in de samenkomst van de gemeente ingesteld. Dan wil Hij ook ‘zelf erkend worden in zijn instelling’.
J. Calvijn, Institutie, IV, I,5.
Tegelijkertijd beschikken we op geen enkele manier over het inwendig getuigenis van de Heilige Geest. Daarom ligt in de gereformeerde liturgie dan ook die grote nadruk op de epiclese – de aanroeping van de Heilige Geest vóór de opening van het Woord, opdat de Geest meekomt met het Woord, en het Woord levend Woord wordt op de Adem van de Geest.
4. Clavis coeli
‘Prediking van het Woord Gods is Woord Gods.’ Deze kernachtige uitspraak van Heinrich Bullinger in de Confessio Helvetica geeft precies aan waarom een preek in een protestantse kerkdienst iets anders is dan een meditatie of alleen maar bijbeluitleg.
Confessio Helvetica posterior, Kapitel I, 1566. De uitspraak is in geïsoleerde vorm een overdrijving van een authentiek reformatorisch Anliegen. Wij kunnen namelijk niet claimen dat onze schriftuitleg en verkondiging daadwerkelijk Gods Woord is. Dat is Gods eigen soevereine wil en handelen door de Geest. Daarom citeren we de Duitse tekst van dit artikel breder: ‘Wenn also heute dieses Wort Gottes durch rechtmäßig berufene Prediger in der Kirche verkündigt wird, glauben wir, dass Gottes Wort selbst verkündigt und von den Gläubigen vernommen werde, dass man aber auch kein anderes Wort Gottes erfinden oder vom Himmel her erwarten dürfe: und auch jetzt müssen wir auf das Wort selber achten, das gepredigt wird, und nicht auf den verkündigenden Diener; ja, wenn dieser sogar ein arger Bösewicht und Sünder wäre, so bleibt nichtsdestoweniger das Wort Gottes wahr und gut.’
De preek is een appel van Godswege, in de verwachting dat God zelf door zijn Geest het mensenwoord zal gebruiken en gebruikt om het Koninkrijk te openen of te sluiten. Met dit laatste hebben we het dan over de zogeheten ‘sleutelmacht’ als één van de notae ecclesiae, de kenmerken van de kerk. De Reformatie heeft in haar discussie met Rome over het opzicht, de tucht – en dus in wezen over het Petrusambt – de sleutelmacht nadrukkelijk verbonden met de verkondiging van het evangelie en ten tweede met de christelijke ban, de (levens-)tucht, zoals in de Heidelbergse Catechismus
Heidelbergse Catechismus zondag 31, vr/antw 83, 84, in Belijdenisgeschriften, 92.
geformuleerd:
Vraag 83: Wat zijn de sleutels van het hemelrijk?
Antwoord: De verkondiging van het heilig Evangelie en de christelijke tucht of uitsluiting uit de gemeente, waardoor het hemelrijk voor de gelovigen geopend en voor de ongelovigen gesloten wordt.
Vraag 84: Hoe wordt het hemelrijk door de verkondiging van het heilig Evangelie ontsloten
en gesloten?
Antwoord: Aldus. Volgens het bevel van Christus wordt aan de gelovigen, gezamenlijk en afzonderlijk, verkondigd en openlijk betuigd dat al hun zonden hun door God, omwille van Christus’ verdiensten, waarlijk vergeven zijn, zo dikwijls als zij de belofte van het Evangelie met een oprecht geloof aannemen.
Daarentegen wordt aan alle ongelovigen en aan hen die zich niet van harte bekeren betuigd dat de toorn van God en de eeuwige veroordeling op hen liggen, zolang zij zich niet bekeren. Naar dit getuigenis van het Evangelie zal God oordelen, zowel in dit als in het toekomstige leven.
De prediking werkt dus onderscheidend naar twee kanten. De prediker moet zelf in staat zijn om te onderscheiden, dat wil zeggen: om te beoordelen dat of hij het zuivere evangelie predikt. Dan zal de hoorder, in geloof luisterend, kunnen onderscheiden waar het met betrekking tot het eeuwig heil op aankomt in de relatie tot God en de naaste. We proeven de hoge opvatting van de preek in de traditie van de Reformatie.
5. Verbum visibile – presentia realis – Woord en sacrament
We kunnen bij de reformatoren spreken van een zekere sacramentaliteit van de prediking. Als het kenmerk van het sacrament is dat Christus reëel present is in en door de tekenen van brood en wijn, mits deze op geestelijke wijze, dat wil zeggen met een gelovig hart, gegeten en gedronken worden, dan geldt dat op gelijke wijze bij de prediking. Men zou kunnen zeggen: de preek is zelf sacrament bij uitstek.
G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek, 536. Zij vervolgen in een nadere uitwerking: ‘Het gaat in de preek tenslotte niet allereerst om wat mensen voelen en ervaren, maar om getuigenis te geven van de boodschap van Jezus Christus, die geleefd heeft, is gestorven en opgestaan tot onze redding. Paulus noemt dat “het woord van het kruis” (1 Kor. 1:18).’ Opvallend is dat de auteurs daar niet de link leggen met de presentia realis als het meest eigene van het sacrament. Naar ons oordeel kan hier dus meer gezegd worden dan Van den Brink en Van der Kooi doen.
De Reformatie is op het punt van de verhouding van Woord en sacrament niet altijd even helder geweest. Dat geldt inhoudelijk voor de visie op wat een sacrament is en hoe het sacramentele ‘werkt’. Door deze onhelderheid is de preek in de latere ontwikkeling in de protestantse kerken, en zeker in de calvijnse lijn, meer en meer in het middelpunt komen te staan. Dit ging ten koste van het sacrament van de maaltijd. Bijgevolg is het sacrament steeds meer een afgeleide van of een onderstreping van het Woord geworden, dat eveneens bijgevolg in feite samen ging vallen met de preek. De benaming ‘verbum visibile’ is wat dat betreft significant.
De Reformatie heeft die ontwikkeling zo niet bedoeld. De oorspronkelijke argumentatie in de benaming verbum visibile voor de sacramenten Doop en Eucharistie lag in de nauwe verbinding tussen teken/zegel en het daarbij gesproken Woord. Zonder de woorden zijn de tekenen betekenisloos. Het teken staat niet los van de zaak. Calvijn: ‘Opdat ge dan niet het teken zonder de waarheid, maar de zaak met het teken moogt hebben, is het nodig dat ge het woord, dat erin besloten is, met het geloof aangrijpt’. (J. Calvijn, Institutie, IV, 14,15.) Een geïsoleerde sacramentele handeling leidt tot sacramentalisme en tot magische praktijken. Deze intuïtie van de Reformatie lijkt ons op zich onopgeefbaar waar. Wat in essentie niet bedoeld is, is echter wel gebeurd in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme. Het sacrament werd een soort ‘bril’ bij het Woord om beter te kunnen bevatten. Doop en Avondmaal werden dus een concessie van Godswege aan onze aardsheid om geestelijke dingen te onderscheiden. Calvijn zit in allerlei uitspraken ook op die lijn, ondanks zijn hoogachting voor het Avondmaal op andere plaatsen. Zie voor e.e.a.: G. Van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek. 538-542. Zie ook uitvoerig C. van der Kooi, Als in een spiegel, 177-205. Van der Kooi laat zien hoe Calvijn met grote vasthoudendheid een midden zoekt tussen Luther en Zwingli enerzijds en Bucer anderzijds. In zijn worsteling is helder te krijgen dat het bij het sacrament om meer gaat dan een ‘cognitief plus’, om meer dan louter concessie aan onze onwetendheid en aardsheid, en dat het sacrament een eigen betekenis heeft naast de woordverkondiging. Zie verder over de verhouding van Woord en sacrament en Prediking en Eucharistie: hoofdstuk VI Delen.
Onder invloed van het Piëtisme met zijn nadruk op de subjectieve gelovige gesteldheid als voorwaarde tot de deelname aan het Avondmaal, is de onbalans tussen prediking en eucharistie slechts toegenomen.
6. Verbi Divini Minister
In een schets van de reformatorische visie op de prediking komt uiteraard het ambt aan de orde. De Reformatie heeft de dienst van Woord en sacrament toevertrouwd aan het ambt, en wel aan het ambt van de dienaar van het Woord. De dienaren des Woords zijn de ambassadeurs van de opgestane Heer, alsof Christus door hun mond tot ons roept: ‘Laat u met God verzoenen.’
2 Kor. 5:20.
In de lijn van Efeziërs 4:16vv ziet Calvijn de prediking in het kader van het profetisch ambt van Christus, dat is toevertrouwd aan de goed opgeleide dienaren van het Woord. God gebruikt voor de verkondiging van het heil diegenen die daartoe aangesteld, geroepen en gezonden, academisch opgeleid en door de kerk gescreend zijn. Dienst van Woord en sacrament was zaak van het ambt en daarmee van de dominee.
Tegelijkertijd is er in de Reformatie ook een tegenbeweging. De ontdekking van het ambt van alle gelovigen, van de niet bemiddelde verhouding van alle kinderen van God tot de HEER der kerk, betekende volgens de vroege Luther dat ‘ein jeder einander ein Bisschoff werden kann’.
Er is bij Luther dus geen verschil tussen het dienen van het algemeen priesterschap en van het ambt. Dat geldt zowel voor de inhoud (vergeving van zonden) als voor de machtiging. De dienst, waartoe ieder christen door God is geroepen en waartoe ieder volmacht heeft gekregen, is dezelfde dienst die ook door het geordineerde ambt wordt uitgeoefend. Het is een misverstand een onderscheid te maken tussen een algemeen ambt van belijden in het privéleven, dat aan ieder christen is toegestaan, en het geordineerde ambt, dat in het openbaar mag preken en sacramenten bedienen. Er is maar één ambt. En dit handelt altijd publiek. Vgl. Harald Goertz, Allgemeines Priestertum und ordiniertes Amt bei Luther. Marburg: N. G. Elwert, 1997, 184.
Dit gevleugelde woord heeft hij later teruggenomen, maar het geeft wel aan hoezeer hij het ambt verbonden ziet met de gemeente. In die lijn is het logisch dat de Bijbel in handen van de gewone gelovige komt en de prediking in de landstaal gehouden wordt. In de radicale stromingen van de Reformatie zoals doopsgezinden, baptisten en vrije kerken, is de prediking in de vorm van onderricht, getuigenis of verkondiging dan ook niet voorbehouden aan specifieke ambtsdragers maar is de gemeente als geheel en zijn al haar leden afzonderlijk voluit eigenaar van de prediking, vanuit het principe dat ieder iets bij kan dragen.
Of, in aansluiting bij 1 Korinthe 14:26, ‘… dat ieder iets heeft: een lied, een onderwijzing, een openbaring, een uiting van klanktaal of de uitleg daarvan’. Zie ook Henk Bakker: ‘In het congregationalistische kerktype is de kerkstructuur aangelegd op “gedeeld eigenaarschap” van het sacrament van het Woord (sense of ownership). Prediking heeft in de beleving daarom meer weg van een geloofsgesprek (disputatio) dan van een frontale preek.’ H. Bakker, Lezing conferentie IZB/PTHU, 27 september 2013, niet gepubliceerd. Vgl. ook Olof H. de Vries ten aanzien van de in het algemeen priesterschap van alle gedoopte gelovigen verankerde verantwoordelijkheid voor en bevoegdheid tot de prediking in de gemeente: ‘Er is vrijheid tot het bewaren van de gemeenschap, die samengaat met de vrijheid tot persoonlijke interpretatie van de bijbel. (…). Naar overtuiging van de baptisten is de schriftuitleg niet genormeerd door een gezaghebbende geloofsbelijdenis of gebonden aan een gezaghebbend ambt. Iedere gelovige heeft de competentie en de vrijheid om de bijbel te verstaan. In deze persoonlijke vrijheid zijn gelovigen wel aanspreekbaar voor elkaar. Zij spreken elkaar op hun keuzes aan als mensen die met Christus zijn gestorven en opgestaan. Dat geeft innerlijke vrijheid tot aanvaarding van elkaar. Zonder deze spannende dubbele vrijheid – vrijheid tot persoonlijke interpretatie en vrijheid tot gemeenschap – verwordt de gemeente tot een club mensen met gelijke religieuze en ethische opvattingen.’ Olof H. de Vries, Hoe vrij kun je zijn? Over de grenzen van het baptisten vrijheidsbegrip. Reiling Lezing 2009, Utrecht Silo-gemeente, september 2009. http://www.silogemeente.nl/attachments/086_JR%20lezing%202009%20DEF.pdf (juni 2015) Vgl. de uitdrukking voor de preek in de Doopsgezinde geloofsgemeenschap: ‘vermaning’, waartoe ieder lid van de gemeente gerechtigd is die naar voren te brengen.
Protestantse preekpercepties
Wanneer we deze theologische fundamenten van Woord, heilige Schrift, heil, ambt en sacrament doortrekken in de richting van een definitie van prediking, komen we allereerst bij de woorden van Luther en Calvijn uit. Bij beiden zien we een nadruk op een duiding van prediking als middel van Godswege en als instrument om de gelovigen tot bekering te brengen. In het Voorwoord van de Kirchenpostille van 1522 schrijft Luther: ‘(Denn) die Predigt des Evangeliums ist nicht anderes, als dass Christus zu uns kommt oder dass man uns zu ihm bringt.’ En in zijn vertaling van deze passage uit de Augsburgse Confessie, art. 5 lezen we: ‘Solchen Glauben zu erlangen (namelijk: het geloof in de verzoening met God door Christus), hat Gott des Predigtamt eingesetzt, Evangelium und Sakrament geben, dadurch er als durch Mittel den heiligen Geist gibt, welcher den Glauben, wo und wann er will, in denen, so das Evangelium hören, wirket…’
Calvijn ziet de prediking nog verdergaand als accommodatie van God aan het niveau van de mens, in zijn Institutie: ‘Want aan de ene kant beproeft Hij, God, door uitnemend onderzoek onze gehoorzaamheid, wanneer wij zijn dienaren horen spreken, even alsof wij Hem zelf hoorden; aan de andere kant komt Hij ook onze zwakheid te hulp, doordat Hij ons liever door middel van uitleggers op menselijke wijze wil toespreken, om ons tot zich te lokken, dan door te donderen ons van zich te drijven.’
J. Calvijn, Institutie IV.I.5
Wie deze uitspraken goed proeft tegen de achtergrond van de zes genoemde kernbegrippen, heeft de inzet van de Reformatie ten aanzien van de preek en haar cruciale plaats in de kerkdienst goed in beeld en voelt het spanningsveld rond de omschrijving Predicatio verbi dei est verbum dei.
Zie verder over deze uitspraak van Bullinger onder I.2, noot 42.
In het bovengenoemde culturele en theologische spanningsveld ontwikkelde de protestantse prediking zich in verschillende richtingen. We zien een beweging naar meer objectiverende (kerygmatische) benaderingen, die de nadruk leggen op de objectiviteit van Gods Woord die in de vorm van prediking als heilsbemiddeling op de hoorder toekomt. En we zien een beweging naar meer subjectiverende benaderingen, die vooral het aspect van de menselijke toe-eigening uitvergroten. Tegelijkertijd geeft geen van beide stromingen de andere pool geheel en al op. Het gaat dus om zwaartepunten bij verschillende polen. We schetsen beide benaderingen kort aan de hand van enkele kenmerkende stemmen uit de Europese context in Duitsland en Nederland, vanuit hun achterliggende theologische positionering.
Voor een theologische peiling van de verschillende aspecten van de homiletiek, aan de hand van reflecties op de prediking door stemmen uit de traditie, zie Richard Lischer (ed.), The Company of Preachers. Wisdom on Preaching – Augustine to the Present. Grand Rapids: Eerdmans, 2002.
Met het oog op het subject: liberale en verbindingstheologie
Gedoeld wordt op die theologische stromingen – van meer of minder orthodox tot meer of minder vrijzinnig – die nadruk leggen op de in de realisering van het heil gerespecteerde – antropologische, psychologische – verbinding van mens en schepping met God. De Duitse benaming Vermittlungstheologie dekt deze inzet, maar is ook beperkt als verwijzing naar een specifieke stroming in het Duitsland van de negentiende eeuw. In de Nederlandse context kunnen we denken aan de theologen van de Ethische Theologie, zowel de oudere generatie als de latere modern-ethischen.
Gedoeld wordt op die theologische stromingen – van meer of minder orthodox tot meer of minder vrijzinnig – die nadruk leggen op de in de realisering van het heil gerespecteerde – antropologische, psychologische – verbinding van mens en schepping met God. De Duitse benaming Vermittlungstheologie dekt deze inzet, maar is ook beperkt als verwijzing naar een specifieke stroming in het Duitsland van de negentiende eeuw. In de Nederlandse context kunnen we denken aan de theologen van de Ethische Theologie, zowel de oudere generatie als de latere modern-ethischen.
F.D.E. Schleiermacher (1810)
Bij Schleiermacher vinden we de prediking in het kader van de eredienst terug als ‘Mitteilung des zum Gedanken gewordenen frommen Selbstbewusstseins’. Of: ‘…darstellende Mitteilung des stärker erregten religiösen Bewusstseins. […] Die Predigt ist eine zusammenhangende Folge von Gedanken. Der Zweck zu dem sie aufgestellt wird, ist kein anderer als das religiöse Bewusstsein der Anwesenden zu beleben. Dass nun hier die Belehrung allerdings auch ein Moment bildet, ist natürlich nicht zu leugnen, aber nur ein Untergeordnetes. Die Hauptsache bleibt immer die Belebung des religiösen Bewusstseins, die Erbauung.’
F.D.E. Schleiermacher: Kurze Darstellung, 108 (§ 280) vgl. Jacob Frerichs, Schleiermacher, Friedrich Daniel Ernst: Die praktische Theologie nach den Grundsätzen der evangelischen Kirche im Zusammenhange dargestellt. Aus Schleiermachers handschriftlichem Nachlasse und nachgeschriebenen Vorlesungen‘, in: Friedrich Schleiermacher en Jacob Frerichs, Sämmtliche Werke. Abteilung 1: Zur Theologie. Berlijn: Walter de Gruyter, 1859,,70.
Antropologisch verankerde begrippen als ervaring, bewustwording, stichting (Erbauung, Belebung) zijn hier bij Schleiermacher sleutelbegrippen als het gaat om de kerkdienst en de prediking.
‘Die erbauende Wirksamkeit im christlichen Kultus beruht überwiegend auf die Mitteilung des zum Gedanken gewordenen frommen Selbstbewusstseins, und es kann eine Theorie darüber nur geben, sofern diese Mitteilung als Kunst kann angesehen werden.’ F.D.E. Schleiermacher, Kurze Darstellung, 1810, paragraaf 280.
F. Niebergall (1920)
Verwant aan Schleiermacher en een voorbeeld van een meer subjectiverende insteek vinden we bij Friedrich Niebergall in de twintiger jaren van de vorige eeuw in Duitsland. Hij stelt: ‘…die Aufgabe der Predigt ist so zu bestimmen: sie soll durch das Wort der Mahnung, der Warnung, des Trostes und einfacher Belehrung dazu helfen, dass die Gemeinde auf den Stand erhoben wird, den sie im Lied und Gebet und Bekenntnis durch den eigenen Mund oder den des Kultusleiters zum Ausdruck bringt. Die Predigt soll also die persönlichen und zeitlichen und örtlichen Umstände in Betracht ziehen, um mit Rücksicht auf sie die Gemeinde zu jener sinnbildlich ausgedrückten Höhe zu erheben.’
D. Friedrich Niebergall, Der evangeliche Gottesdienst im Wandel der Zeiten. Berlin und Leipzig: Göschen, 1925, 90.
De gemeente moet dus op een bepaalde hoogte komen, waar ze behoort te zijn in haar spiritualiteit, maar waar ze zichzelf nog niet bevindt. Die hoogte of die stand(-aard) is bij Niebergall het geloof in God als Vader, die ons als zijn kinderen aanvaard heeft, en die wij dienen in een zedelijk, toegewijd leven van liefde tot de naaste, in de gezindheid van Jezus van Nazareth.
Dat geloof is persoonlijk, individueel, niet bemiddeld door priesters of cultus. Het is ook niet heteronoom, vanuit een of ander moeten, maar een door God aan zijn gemeente geschonken ‘bezit’, waarvoor de gemeente Hem dankt in lied en gebed. Dit geloof heeft geen cultus, mysteries, symbolen en andere handelingen nodig, maar alleen het Woord. Dat was volgens Niebergall de grote ontdekking van Luther, maar vooral van Zwingli en de gereformeerde Reformatie. Want Luther is in zijn visie nog halverwege blijven steken, met zijn handhaving van de mis, zijn grote nadruk op het sacrament en handhaving van allerlei cultische handelingen.
Het was Zwingli die de radicale breuk voltrok met de voorgaande fase van de christelijke kerk. Hij kiest totaal voor het w/Woord en de preek. Daarmee staat de gereformeerde Reformatie ook helemaal in de lijn van het humanisme, aldus Niebergall. De preek is bij Zwingli vooral onderwijzing, met als doel de gemeente geestelijk op een hoger niveau te brengen, namelijk op het niveau van een persoonlijk, hoogstaand geestelijk leven, dat past bij de moderne burger in het Europa van na het corpus christianum, een geseculariseerde samenleving.
Voor Niebergall is ‘secularisatie’ dus een positief begrip. De secularisatie in de zin van desacralisering van het leven, is volgens Niebergall een geweldige stap vooruit in de geschiedenis van de mensheid, en de Reformatie is daarin een grote katalysator geweest. Zij is de bevrijding geweest uit de fase van de kerk van de Middeleeuwen, die nog half in het heidendom en half in wat hij als joods denken betitelt, bleef hangen: de verhouding tot God vanuit het denken in termen van ‘verdienen’ (het wettische van de joodse godsdienst) en vanuit het cultische (je moet God, het numineuze, benaderen via tussenpersonen, Maria, heiligen, rituelen, handelingen, mysteriën, ‘duistere zaken’, dat is het heidense). De Roomse Mis is van dat alles het concentratiepunt. En daar heeft de Reformatie nu afstand van genomen, in een radicale, maar bij Luther nog niet voldoende radicale keuze voor het Woord. Dat is de keuze voor de helderheid. Godsdienst is geen cultus, maar de Vader-Schepper dienen door in je beroep God te gehoorzamen en je naaste lief te hebben. Dat is de godsdienst zoals de profeten – en dus ook Jezus – die bedoelden. Rome is de godsdienst van de priester, en die godsdienst is volgens Niebergall voorbij.
Helaas, constateert Niebergall, komen velen niet op dat niveau, maar hebben zij de vastigheden van een cultus en een vaste liturgie nodig. Daarin zijn ook de lutherse en gereformeerde reformatie teruggevallen. De massa vraagt daar ook om of laat zelfs dat na omdat men is afgehaakt. Maar juist daarom, en tegen die ontwikkeling in, moet het doel en de functie van de preek zijn: onderricht, gericht op verheffing tot zedelijke en spirituele burger.
Het is duidelijk dat Niebergall enerzijds denkt in het kader van het optimisme van de negentiende eeuwse burgerlijke cultuur, gestempeld door de ethiek van Kant en spiritueel door de nadruk op de gelovige persoonlijkheid. Anderzijds is hij niet optimistisch ten aanzien van de massa, met name de arbeiders en kleinburgerlijke tijdgenoten.
Niebergall geeft met dit alles met kracht aan hoe het volgens hem niet meer kan, als het gaat om de prediking in de Protestantse kerkdienst van zijn dagen: zo’n verlossingsdrama in een verouderd dualistisch wereldbeeld, opgevoerd in het kader van bijgelovige cultus, waar een weldenkend modern mens niet meer in mee kan komen.
T. Hoekstra (1920)
Met Schleiermacher en Niebergall waren we in de Duitse – evangelisch-lutherse – volkskerk van de achttiende, negentiende en begin twintigste eeuw. Ook in de Nederlandse homiletiek zijn stemmen te ontdekken die de prediking vooral zien als een spreken dat de geloofs- en belevingswereld van de hoorders op het oog heeft. Dit dan wel in verbinding met een meer objectieve insteek.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw is het de Nederlander Tjeerd Hoekstra die in zijn gereformeerde homiletiek aandacht vraagt voor de behoefte van de hoorders die aangesproken willen worden naar hun ‘behoeften en in de taal van de actualiteit’.
T. Hoekstra, De tegenwoordige critiek op onze preeken. Kampen: 1918, 11.
Daarbij geeft hij ook het volle pond aan de Christusverkondiging en bepleit hij dat het objectieve – namelijk tekstverklaring en inhoud van de preek – voorop moet gaan, maar het subjectieve element er wel op moet volgen, want het doel van de prediking is ‘het in verbinding brengen van de tekstgedachten met de geloofservaring van den Christen’.
T. Hoekstra, De tegenwoordige critiek, 21.
J. Firet (1987)
In verlengde van het spoor van Hoekstra maar met een groeiend oog voor de complexiteit van het verstaan van de hoorder zien we in de tweede helft van de twintigste eeuw de gereformeerde praktisch theoloog, Jaap Firet. In de context van de synodaal Gereformeerde Kerken van na de jaren zestig van de vorige eeuw in hun oriëntatie op een voor de samenleving relevante kerk en theologie schrijft hij: ‘De zin van de prediking is, dat God in het leven van mensen aan het woord komt.’ En: ‘Het Woord van God, dat is niet een tekst uit de hemel, klaar en afgerond, het is een wereld van vragen en tasten, van horen en zien, waarin mensen ontmoetingen beleven met God, zo concreet en persoonlijk dat ze kunnen zeggen: “Ik heb God horen spreken”.’ De taak van de prediker is daarom volgens Firet: ‘mensen binnen te leiden in de wereld waar het spreken van God tot een mens kan geschieden’.
J. Firet, Spreken als een leerling. Kampen: Kok, 1987, 95.
Ook de homiletiek van bijvoorbeeld Gijs Dingemans, Als hoorder onder de hoorders (1995), ademt deze didactische en op de hoorder gerichte functie van de prediking.
G.D.J. Dingemans, Als hoorder onder de hoorders. Een hermeneutische homiletiek, Kampen: Kok, 1995. Deze wending naar het subject en daarmee de focus op de hoorder in de homiletiek in de Europese context – bij Ernst Lange, Wilfried Engemann, e.a. – heeft een equivalent in de Amerikaanse context in de beweging van de New Homiletics. Daar is zij vooral gemotiveerd vanuit inzichten uit de communicatiewetenschappen. Zie: F. G. Immink, Homiletics: The Current Debate. Research Report, in: International Journal of Practical Theology, Jaargang 8, (2004), no. 1.
Met het oog op de boodschap: dialectische en objectiverende theologie
Voor een theologische peiling van de visie op prediking in de traditie van de dialektische theologie, zie: A.W. Velema, God ter sprake. Een homiletisch onderzoek naar de vooronderstellingen van de prediking bij Karl Barth in vergelijking met Hans Joachim Iwand, Ernst Lange en Rudolf Bohren. Zoetermeer: Boekencentrum, 1991.
Voor een theologische peiling van de visie op prediking in de traditie van de dialektische theologie, zie: A.W. Velema, God ter sprake. Een homiletisch onderzoek naar de vooronderstellingen van de prediking bij Karl Barth in vergelijking met Hans Joachim Iwand, Ernst Lange en Rudolf Bohren. Zoetermeer: Boekencentrum, 1991.
K. Barth (1932-1933)
Naast deze definiëring van de meer subjectiverende lijn van prediking bij Schleiermacher en anderen zetten we nu de zeer compacte en tegelijk ook zeer volledige uitspraak van Karl Barth over de prediking (uit zijn colleges over homiletiek uit 1932/33). Die kunnen we lezen als een antwoord op Schleiermacher. Barth pakt hier de inzet van de Reformatie weer op, maar doet dat anders, vanuit een dialectisch perspectief. Barth schrijft:
Erstens: ‘Die Predigt ist Gottes Wort, gesprochen vom ihm selbst unter Inanspruchnahme des Dienstes der in freier Rede stattfindenden, Menschen der Gegenwart angehenden, Erklärung eines biblischen Textes durch einen in der ihrem Auftrag gehorsamen Kirche dazu Berufenen.’ Zweitens: ‘Die Predigt ist der der Kirche befohlene Versuch, dem Worte Gottes selbst durch einen dazu Berufenen so zu dienen dass ein biblischer Text Menschen der Gegenwart als gerade sie angehend in freier Rede erklärt wird als Ankündigung dessen, was sie von Gott selbst zu hören haben.’
K. Barth, Homiletik, Wesen und Vorbereitung der Predigt. Zürich: EVZ-Verlag, 1966, 30.
Bij Barth horen we bijna letterlijk Bullinger terug: prediking van het woord van God is Woord Gods. Maar de verhouding van prediking als mensen-woord en Woord van God is bij Barth dialectischer, kritischer getoonzet. We kunnen volgens Barth niet zomaar een isgelijkteken zetten tussen onze preek en het Woord van God. Het belang van deze kritische theologische positie ten opzichte van identificatie van mensenwoorden, mensendaden, menselijke geschiedenis (Schicksal) en Gods spreken, Gods handelen en Gods leiding (Vorherbestimmung, Fürsorge, Vorsehung) is evident. We schrijven immers 1933. Die identificatie van Gods geschiedenis en de geschiedenis van Duitsland, van Gods openbaring en menselijke ervaring van volk, ras en bodem, was juist waar de spits van Barths theologie zich op richtte. Centraal klinkt daarom het woord ‘poging’ (Versuch). God blijft vrij in zijn openbaring, en Heer van zijn eigen Woord. Verder intrigeert ook die zinsnede in freier Rede. Een preek is tekstverklaring. Dat zegt Barth Calvijn helemaal na. Maar de hoorder krijgt die tekstverklaring te horen als een ‘vrije toespraak die hem/haar aangaat/raakt’.
Zie voor een nadere analyse van Barths theologische homiletiek: A.W. Velema, God ter sprake, met name 112-146.
P. Brunner (1954)
In de lijn van de meer objectiverende dialectische theologie luisteren we vervolgens naar de Duitse praktisch theoloog Peter Brunner. In een publicatie uit 1954 over de prediking in de eredienst van de bijeen gebrachte gemeente van Christus zegt hij dat ‘deze binnen-gemeentelijke verkondiging van het Woord in de eerste plaats de steeds voortgaande roep tot het ene Evangelie is waardoor voor de gelovigen alles veranderd is’, en dat de prediking daarmee ‘tegelijkertijd de steeds voortgaande roep is tot de eenmaal ontvangen doop’. Als Brunner in dat verband spreekt over de preek als ‘Christus-Anamnese’, dan is dat de neerslag van Brunners visie op het wezenlijk sacramentele karakter van de protestantse kerkdienst (‘Gottesdienst’). Dat sacramentele karakter komt tot uiting in de eenheid en eigenheid van Woord en sacrament, en daarmee van de onlosmakelijke twee-eenheid van Prediking en de viering van het Avondmaal.
P. Brunner, Zur Lehre vom Gottesdienst der im Namen Jesu versammelten Gemeinde. Neudruck Leitourgia: 1954, Hannover:1993, 209. Zie verder over Woord en sacrament: hoofdstuk VI Delen.
K.H. Miskotte (1948)
Op het Nederlands taalgebied en met name in de Nederlands Hervormde theologie is het Kornelis Heiko Miskotte die op eigen wijze de stem van Barth vertolkt en doorvoert. In zijn essay Om het levende Woord klinkt steeds het pleidooi voor het serieus nemen van de prediking als de op de Schriften gebaseerde gestalte van het levende Woord van God.
K.H. Miskotte, Om het Levende Woord. Opstellen over de praktijk der exegese, ’s Gravenhage 1948. Zie ook noot 31.
Prediking is gekleurd door het dabar-karakter van het Woord, woord en daad van Godswege die samenvloeien in het vrije woord van de verkondiging. Niet de prediker, maar God zelf staat garant voor het effect van de prediking. De prediker weet zich in het uitleggen, verklaren en toepassen van de Schriften volkomen afhankelijk van God en ziet de opdracht tot prediking als een waagstuk waarvan de prediker weet, dat ‘als God eens menschen stamelen genadig is en dekt zijn overtredingen toe, dan geschiédt het Woord, zeldzaam, of keer op keer, maar altijd waar het God heeft behaagd en een mensch het heeft gewaagd’.
K.H. Miskotte, Het waagstuk der prediking, Den Haag 1941, 16, in: Om het Levende Woord, 221-370.
F. Breukelman (1968)
In de lijn van Miskotte ontwikkelde zich in het Nederlands taalgebied vervolgens de zogenaamde ‘Amsterdamse School’ waarvan Frans Breukelman en M.A. Beek als de founding fathers worden beschouwd. Breukelman verbond opnieuw de veelal door een historisch kritische benadering van de theologie losgezongen exegese met bijbelstheologische perspectieven. Exegese staat bij hem in het kader van de verkondiging, waarbij de teksten voor zichzelf spreken en de congruentie van vorm en inhoud op zichzelf, veelal als pars pro toto, een boodschap in zich dragen.
Prediking is dan in feite toepassing van bijbelse theologie. Breukelman karakteriseert bijbelse theologie als ‘de in alle gevarieerdheid toch een eenheid vormende theologie van de bijbelse getuigen zelf, zoals die latent in hun teksten aanwezig is en als bezinning op de inhoud en de strekking van hun verbi divini ministerium aan de vormgeving van de teksten ten grondslag heeft gelegen, die echter door hen zelf niet apart onder woorden is gebracht, doch door ons, die hun teksten hebben uit te leggen, moet worden geformuleerd, ten eerste omdat daardoor vanuit de exegese de hermeneutische horizon ontstaat, waarbinnen deze teksten moeten worden uitgelegd, en ten tweede omdat we daardoor tegelijk steeds beter de bijbelse norm gaan verstaan, waaraan het spreken en handelen van de kerk moet worden gemeten’.
F.H. Breukelman, Schrift-lezing Cahiers voor Bijbelse Theologie I/1; Kampen: Kok, 1980, 19f. Zie ook Nico T. Bakker (red.) De noodzaak van de preek, in: Idem (red.), Om het levende Woord – bijbels-theologische serie Deel 10, Kampen: Kok, 2000. Deze bundel artikelen heeft naast haar focus – de preek als bijbelse theologie in actu – ook haar front, en dat juist in de vermeende te grote invloed van de communicatietheorieën in de homiletiek. Vgl. Bakker in het Woord Vooraf (p. V): ‘De langzamerhand ingeburgerde opvatting dat wij in de preek te maken zouden hebben met een algemeen communicatiemiddel – religieus al dan niet – wordt door de verschillende schrijvers onder kritiek gesteld. Daarbij wordt gepoogd om het fenomeen “preek” tot zijn bijbelse oorsprongen terug te leiden en haar intentie en heilsmacht opnieuw voor het voetlicht te brengen. (…) De bijdragen zijn van fundamenteel theologische aard, deels bijbels-theologisch en theologie-historisch, deels praktisch-agogisch. Eigenlijk zijn zij allemaal praktisch. Komt het Woord in zicht, dan blijkt de scheiding tussen theorie en praxis een schijnprobleem.’
De preek als gestalte van inculturatie
Bovenstaande visies op de prediking in de Protestantse kerkdienst klinken in de Protestantse traditie. Beide lijnen zijn erfgenaam van Luther, Zwingli en Calvijn, maar bewerken die erfenis steeds anders met het oog op wat de context volgens hen nodig heeft. Daar zitten theologische, spirituele en culturele waarnemingen en beslissingen achter. Pregnante omschrijvingen of definities van het wezen van de prediking zijn op die manier een neerslag van een theologische positiebepaling ten dienste van de gemeente in een specifiek cultureel en spiritueel tijdsgewricht. We moeten die hele positiebepaling kennen en meewegen om een voor de huidige tijd afgewogen definitie van het wezen en de functie van de prediking te maken. Gezien de context van vandaag kan dat niet anders dan een dynamische definitie zijn. In deze paragraaf werken we deze uit in een aantal aandachtspunten, om dan te komen tot een eigen definitie van protestantse prediking.
De protestantse preek als tijdgebonden
De protestantse preek is in theologische zin vrucht van de Reformatie. Zij is tegelijkertijd, zo zagen we, een vrucht van een veranderend maatschappelijk en cultureel klimaat. De protestantse preek als communicatiemedium, qua inhoud én qua vormgeving, ontstond niet toevallig in de cultuur van de opkomende burgerij en de steden, en in de context van een zich transformerend zelf-bewustzijn van die burger. Onze vervolgvraag is wat er met de protestantse preek gebeurt als de context door de tijd heen steeds weer verandert? Hoe tijd- en cultuurgebonden is deze variant van het christendom? Volgens Alister McGrath heeft het protestantisme als een van de gestalten van het christelijk geloof geen toekomst, omdat zij typisch behoort tot de protestantse cultuur van de moderniteit, de Verlichtingscultuur.
‘Voor het protestantisme zie ik geen aparte plaats meer weggelegd. Wereldwijd is de toekomst aan het rooms-katholicisme, de oosterse orthodoxie en het evangelicalisme.’ Alister McGrath, in: Beweging 2003.
Daarom volgen we de protestantse preek op haar weg door de geschiedenis van de protestantse kerken in het veranderende culturele klimaat van Noordwest-Europa. Onze focus daarbij is de inculturatie van de preek, steeds gekoppeld aan de vraag of de protestantse preek vitaliteit genoeg heeft om ook in een postmoderne netwerk-cultuur te kunnen functioneren.
Protestantisme als cultureel fenomeen
Behalve dat het protestantisme en de preek vrucht zijn van de Reformatie, hebben ze in wisselwerking met hun omgeving ook een cultuur geschapen in de protestantse landen van West-Europa en Noord Amerika.
Noordmans wijst daar bij herhaling op. Hij schrijft over de Puritein (verpersoonlijkt in de Pilgrimfathers, Engelse protestanten die vanwege de dwang van de Anglicaanse Staatskerk Engeland ontvluchtten en via Nederland uitweken naar Amerika met de Mayflower): ‘Hij heeft van het begin af aan, met lijden en doen, een spankracht in zich gedragen, die een nieuwe wereld uit de schoot der tijden omhoog droeg. (…) Ons land heeft ze gekend in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw; Engeland onder Cromwell; en in Amerika kwamen zij met de Mayflower. Mensen, die om de liturgie hun land verlieten, omdat zij zich niet met symbolen, maar met de werkelijkheid wilden bezighouden. Die ware gebeden wilden uitstorten en geen formulieren. – Deze Puriteinen zijn het, die de stuwkracht hebben gevormd in de nieuwe geschiedenis…’ O. Noordmans, Verzameld Werk VI. Kampen: Kok, 1986, 515. Taylor spreekt over een activisme van het calvinistisch protestantisme en over een ‘immense energie’, die vrijkomt wanneer het sacrale seculier wordt. ‘In een wereld die van het sacrale en van de grenzen die dit aan ons stelde is ontdaan, ervaren we een nieuwe vrijheid om de dingen te ordenen zoals ons het beste lijkt. We nemen de doorslaggevende houding aan: voor het geloof en voor de glorie van God. Wanneer we van daaruit handelen, ordenen we de dingen op de best mogelijke manier. (…) Er komt een enorme energie vrij om de dingen in de seculiere tijd te herschikken.’ (Taylor, Een seculiere tijd, 139). Dit activisme treffen we aan in het midden van de zestiende eeuw in sommige calvinistische gebieden en steden, als New England en Genève.
We noemen twee belangrijke kenmerken die mede die typische protestantse preek hebben gevormd.
In elke religie, dus ook in het christelijk geloof, is er een spanningsverhouding van individu en gemeenschap. Kenmerkend voor het protestantisme in deze spanningsverhouding is het primaat van het individu. De Reformatie laat het spanningsveld tussen individu en gemeenschap niet los, maar legt het accent bij de individuele mens. De mens staat persoonlijk voor God, uitverkoren en begenadigd, geroepen om te antwoorden op Gods roeping. In die zin is de protestantse reformatie een eigensoortig antwoord op de wending naar het subject in de Europese cultuur.
Zie boven bij noot 16 en 17.
Het persoonlijk antwoord van de gelovige mens is daarom essentieel in de protestantse spiritualiteit en de preek stimuleert deze zelfstandigheid.
De andere pool, de gemeenschap, is in de protestantse kerkvorming ook belangrijk, maar secundair. De gemeente heet niet voor niets in de gereformeerde belijdenis ‘de bijeenvergadering van de gelovigen in Christus’.
Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 27: ‘Wij geloven en belijden een enige katholieke of algemene Kerk. Zij is een heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus, gewassen door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest.’ We lezen iets vergelijkbaars in de Heidelbergse Catechismus zondag 21, vraag en antwoord 54. De volgorde is daar iets genuanceerder: de gemeente gaat wel vooraf aan de gelovige enkeling, maar de persoonlijke verkiezing en de eenheid in het ware geloof zijn fundamenteel. De kerk is de vergadering van ware gelovigen.
Zij vórmen zijn Lichaam.
De protestantse kerken, met name die van presbyteriaal-synodale structuur – dus die van de gereformeerde reformatie – zijn veelal ontstaan uit vluchtelingen-gemeenten. Het is Noordmans geweest die daarop gewezen heeft, en die de lijn sterk doortrekt naar het ontstaan van de democratie als regeervorm. Het zijn de dissenters die in Noord-Amerika aan land gingen, en daar een samenleving naar dat beginsel vormden: ieder (gelovig) mens is krachtens verkiezing en roeping persoonlijk verantwoordelijk, en gelijk. Dit principe van gelijkheid en individualiteit als primair aan de gemeenschap is nog terug te zien in de inrichting van de kerkruimte van bijvoorbeeld de Congregationalisten. Zie ook noot 71.
Het gelovige individu is hier dus primair.
Dit primaat van het individu impliceert een grote nadruk op het geloof als een persoonlijke overtuiging, en op de belijdenis als articulatie van die overtuiging. De protestant wil weten wat hij gelooft. En hij wil weten hoe dat geloof het leven vorm geeft. En zo worden de heiliging van het leven en de tucht met het oog op de vorming van de (nieuwe) gemeenschap – zichtbaar aan het Avondmaal – de protestantse varianten van de disciplinering van het (publieke en private) leven die volgens Charles Taylor kenmerkend zijn voor de culturele ontwikkeling van de Europese samenleving in de periode van het modernisme überhaupt.
Charles Taylor, Een seculiere tijd, 151vv. Vgl. ook O. Noordmans, Verzameld Werk VI, 515 waar hij verwijst naar het onderscheid dat Troeltsch maakt tussen ‘innerweltliche Askese’ en ‘ausserweltliche Askese’. De ascese van de puritein is bij Noordmans exemplarisch voor de ‘innerweltliche Askese’, de protestantse tegenvoeter van de rooms-katholieke monnik. Hij noemt de puritein ‘de strenge oefenaar in het gewone leven’, die ‘in ijver en strijdvaardigheid de wereldhistorische rivaal is van de actieve asceet’. Wanneer hij dit schrijft heeft Noordmans duidelijk de opbouw van de Verenigde Staten en het politieke systeem daar voor ogen, ideaaltypisch.
Een tweede belangrijke spanningsverhouding in een religie is die tussen rationaliteit en emotionaliteit, of van verstand en gevoel. In het protestantisme ligt het primaat bij het eerstgenoemde. Dat is diep verankerd in de antropologie, bijvoorbeeld bij Calvijn.
Zie hoe Calvijn in de Institutie (Boek I, XV.7) aansluit bij de klassieke drieslag van verstand-gevoel-wil, met het primaat bij het verstand, dat de wil en het begeren aanstuurt. Op talloze plaatsen blijkt hoe de humanist en de platonist in Calvijn hem zeer terughoudend maken ten aanzien van de emoties van de mens, die met hem/haar op de loop kunnen gaan. Zie voor de – inmiddels door nieuwe inzichten in de theologische antropologie ingehaalde – plaats van de vermogensleer in de theologie, die via Thomas van Aquino ook Calvijn en de gereformeerde scholastiek beïnvloedde: G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek, 253. De overgang naar een nieuw, meer holistisch antropologisch kader betekende ook een herwaardering van de affectieve aspecten van het menselijk bestaan: zijn gevoelens, die ‘stiefkinderen onder de menselijke faculteiten, ook bij Calvijn’, aldus Van der Kooi en Van den Brink.
Op gezette tijden eist het tweede – het gevoel, de emotionaliteit – zijn rechten op, en protesteert, en genereert een tegenbeweging. Op de Reformatie volgde daarom de Nadere Reformatie. Het gereformeerd en het luthers piëtisme zijn ook een reactie op de grote nadruk op geloofskennis als vooral begrijpen.
Brunner en Niebergall laten beiden zien hoe deze polariteit van rationaliteit en emotionaliteit steeds bij gevoelige discussiepunten rond de kerkdienst, de liturgie, de prediking, de verhouding van Woord en sacrament een rol speelt. Vglo. Voor Niebergall noot 56 en 57; voor Brunner met name bij hoofdstuk VI noot 60.
De opkomst van de evangelische beweging wereldwijd is (onder andere) ook vaak een protest tegen de rationaliteit en het intellectualistische karakter van de protestantse kerkdienst. Er zit in de protestantse traditie een stuwende kracht naar intellectualisme die ook doorwerkt in de prediking. Dat heeft te maken met vanouds een primaat van het kennen boven de ervaring.
In reactie op dit moeizaam functioneren van de meer didactisch-leerstellige prediking binnen de volkskerken zien we dus op gezette tijden een ander type protestantse preek ontstaan, die van de opwekkingspredikers. Deze meer piëtistisch getoonzette preek, gericht op de praxis pietatis, zowel naar zijn innerlijke kant, namelijk de persoonlijke geloofspraxis, als naar zijn uiterlijke vormgeving in het geloofsleven, is een reactie op de prediking in de volkskerk, waar die de harten niet meer raakte. Feitelijk zien we de hele kerkgeschiedenis door dat er in de marge, in ‘vrije kerken’ en in de semi-kerkelijke (opwekkings-)bewegingen, andersoortige prediking ontstaat en zich ontwikkelt. We denken daarbij in de negentiende eeuw aan de Afscheiding, de opkomst van de ‘vrije gemeenten’, het baptisme, maar ook het Reveil binnen de Hervormde Kerk.
De constante uitstroom van gemeenteleden uit een mainstreamkerk als de Protestantse Kerk in Nederland naar evangelische gemeenten of evangelicale ‘open’ kerkgemeenschappen als de Nederlands Gereformeerde Kerken, is daarvan een eigentijdse vorm.
Natuurlijke habitat van de protestantse preek
Beide kenmerken – het primaat van het individu en diens persoonlijke vorming in geloof en leven, en het primaat van rationaliteit of verstand boven gevoel – gaven aan veel protestantse preken dat kenmerkende onderwijzende en op individuele overtuiging gerichte karakter. De bewuste protestantse kerkganger stelt vanouds een heldere explicatie op prijs, die gericht is op een persoonlijke applicatie in de praktijk van het gelovig leven in de wereld.
Het laat zich raden dat deze typisch protestantse prediking het beste gedijt in een denominatiekerk of in de minderheidskerken, met een duidelijke identiteit. Voorbeelden in de eigen Nederlandse context zijn de Gereformeerde Kerken in Nederland tot de jaren zeventig van de vorige eeuw, en tot zeer recent, de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerken. De denominatiekerk is de ‘natuurlijke habitat’ van de protestantse preek, maar is inmiddels grotendeels verleden tijd.
Een groot deel van het protestantisme kreeg vorm in de brede volkskerken. Dat zijn de uitlopers in het protestantse Noordwest-Europa van het zogeheten corpus christianum. Christelijke kerk en de (volks-)gemeenschap vallen binnen het corpus christianum nog min of meer samen. Een inwoner van Denemarken is luthers, ook al gelooft hij niet in God en komt hij slechts drie keer in zijn leven in de kerk: bij doop, huwelijk en uitvaart. Ook bij een vaak heel lage participatiegraad horen mensen erbij. De typisch protestantse preek, met veel uitleg en gericht op een belijnde overtuiging, gedijt in deze Protestantse volkskerken veel minder goed dan in de denominatiekerk. Terugkijkend op het verleden, moeten wij het belang van de preek in dit type volkskerkelijk leven in vroeger tijden dan ook niet overschatten.
De vele anekdotes over kosters/oppassers die de orde moesten bewaren, over de belletjes onder de collectezakken om de slapende kerkgangers wakker te bellen, etc. zijn niet voor niets ontstaan.
Zeker de didactische preken, de leerredes, gingen over vele hoofden heen. Men hoorde bij de kerk als een samenbindende gemeenschap, en bezocht meer of minder vaak de kerkdienst, maar in hoeverre de preken werkelijk het volksleven, de adat, raakten, is de vraag.
De grote kwetsbaarheid van deze vorm van kerk-zijn is evident. Voor gemeenschapsvorming als bedding voor het samenleven is de kerk steeds minder nodig.
De postmoderne mens heeft in een tijd van individualisering veel minder behoefte aan traditionele vormen van gemeenschapsvorming. Er bieden zich andere, flexibeler gestalten van gemeenschapsvorming aan: in de sport, rond deelbelangen, rond gedeelde verantwoordelijkheid voor mantelzorg, door middel van digitale netwerkvorming. In volkskerkelijke gebieden heeft de kerk haar monopoliepositie op gemeenschapsvorming vrijwel geheel verloren.
En de kerk heeft zeker niet meer het monopolie in stadswijk of dorp. Het is niet verwonderlijk dat de ontkerkelijking in deze mainstreamkerken met protestantse wortels in ons postmoderne culturele klimaat alleen al om deze reden hard gaat.
In die gedeelten van Nederland waar de hervormde volkskerk op deze wijze eeuwenlang functioneerde, wordt in twee generaties een totale verschuiving van de kerk zichtbaar: van het midden naar de rand van de dorpssamenleving. Gemeenten zien een dramatische daling van het aantal lidmaten en twintig jaar later van het aantal dopelingen.
Concluderend kunnen we stellen dat de beste bedding van de protestantse preek de denominatiekerk bleek te zijn. Wanneer die denominatiekerk wegvalt, heeft dit type protestantse preek dus een probleem. En wanneer de volkskerk door de secularisatie verder verzwakt, komt dit in een mainstreamkerk als de Protestantse Kerk in Nederland extra hard aan. Dat is de veranderde context waarin kerk en prediking nu verkeren. Niettemin lijkt juist de protestantse nadruk op persoonlijk geloof ook goed aan te kunnen sluiten bij de tijdgeest van de eenentwintigste eeuw. Juist haar aandacht voor het individu in de context van een gemeenschap, alsmede de bijzondere nadruk op de toe-eigening van de prediking waarin zowel cognitie als emotie een rol spelen, bieden mogelijkheden voor protestantse prediking die raakt aan het verlangen in onze cultuur naar mondigheid en autonomie.
Prediking in de missionaire context van nu
De moderne mens met zijn nog maar sinds twee generaties zich eigengemaakte zekerheden is een nieuwe fase van de cultuur ingegaan, die van de postmoderne netwerksamenleving. De klassieke secularisatiethese is inmiddels achterhaald. Deze ging nog uit van een betrekkelijk eenvoudige wereld, waarin het moderne verlichtingsparadigma superieur zou zijn en het naturalisme en materialisme als epistemologische vooronderstelling een alleenheerschappij zouden voeren. Die wereld is er niet gekomen. De maatschappij heeft zich ontwikkeld tot een multireligieuze en multiculturele wereld, waarin de postmoderne mens zijn weg moet vinden. Geseculariseerde tijdgenoten leven in het besef dat de grote ideologische visies van de Verlichting niet gebracht hebben wat ze beloofden. Er is blijvend behoefte aan zingeving en spiritualiteit, en dus ook aan religie en er zijn vele aanbieders van zingeving, die digitaal direct beschikbaar zijn. De multireligieuze samenleving is sterk zichtbaar geworden in de toename van de invloed van de Islam in de westerse wereld. De voortgaande globalisering brengt bovendien andere religies en hun manifestaties dichterbij. In de media blijkt georganiseerde religie vooral geassocieerd te worden met vormen van fundamentalistisch geloof met totalitaire of zelfs terroristische trekken.
Wanneer we inzoomen op de plaats van het christelijk geloof, en op de christelijke kerk in onze netwerksamenleving, sluiten we af met vier constateringen die de prediking sterk beïnvloeden.
Traditiebreuk
De breuk met het christelijk geloof als collectief geheugen van de Nederlandse samenleving is diep en definitief. Die breuk ligt achter ons. Een weg terug is niet denkbaar en niet waarschijnlijk.
Dat is een groot verschil met de bloeitijd van de moderniteit, en de fase van de secularisatie in de jaren zestig van de vorige eeuw. De Kerkorde van 1951 sprak nog met overtuiging van de herkerstening van de Nederlandse samenleving. De vooronderstelling daarbij is (was) een nog aanwezige aanspreekbaarheid door een collectieve verworteling in de Europese christelijke traditie.
Dat christenen een nog steeds kleiner wordende minderheid vormen in de samenleving, en dat de kennis betreffende de christelijke bronnen, de Bijbel, christelijke geloofsvoorstellingen en christelijke rituelen, in de breedte van de samenleving vrijwel nihil is, stelt christenen voor de vraag hoe zij de christelijke socialisatie van toekomstige generaties gestalte willen geven. Die vraag wordt nog versterkt wanneer de aandacht voor het christelijk geloof als geleefde spiritualiteit binnen afzienbare tijd uit het onderwijs is verdwenen. Secularisatie en ontkerkelijking zijn niet nieuw, maar het is toch nog iets heel anders om kerk te zijn in een seculiere samenleving, waar tachtig tot mogelijk negentig procent van de (blanke, autochtone Nederlandse) bevolking levensbeschouwelijk agnost, nihilist of apatheïst
Dit neologisme duidt treffend aan wat de ervaring van gelovigen en van werkers in missionaire contexten kan zijn: een volstrekte ongeïnteresseerdheid ten aanzien van het grote verhaal van het evangelie. In een diep geseculariseerde omgeving nemen veel mensen zelfs niet meer de moeite om atheïst te zijn en achten het debat over het bestaan van God op zich als nutteloos. Paas: ‘God is niet interessant genoeg om een standpunt over hem in te nemen. Religieonderzoekers noemen zo’n houding pragmatische atheïsme of “apatheïsme”.’ Stefan Paas, Vreemdelingen en priesters. Christelijke missie in een postchristelijke omgeving. Zoetermeer: Boekencentrum, 2015, 10-11.
is. De impact daarvan is nog een open vraag, maar het vraagt in elk geval van de prediker een grote gevoeligheid om verlangen naar zingeving te signaleren en in geloofscommunicatie zoals de preek te kunnen verbinden met grondwoorden van het christelijk geloof.
Levensbeschouwelijk eclecticisme
Veel wel spiritueel geïnteresseerde postmoderne tijdgenoten zijn levensbeschouwelijk eclectisch ingesteld. Langs uiteenlopende wegen en vanuit verschillende (informatie-)bronnen komen mensen tot keuzen in levens- en geloofsvragen. Digitale media spelen daarbij een belangrijke rol.
Bij bepaalde – gedeelde – momenten van maatschappelijke of culturele onzekerheid en zorg, die vragen om een markering in de tijd of de ruimte, vormen zich tijdelijke gemeenschappen. Deze momentane gemeenschappen ontstaan en vervloeien weer. Bijvoorbeeld: de flashmob is een bewust gecreëerd verschijnsel, maar doet zich feitelijk ook spontaan voor. Op sommige plaatsen ontstaat ‘druk(te)’, terwijl andere plaatsen leeglopen. Deze situatie doet zich in zekere mate ook binnen kerkelijke gemeenten van allerlei snit voor. Er is even een opbloei, maar zodra het elders interessanter lijkt zijn mensen weer verdwenen.
De belangrijke rol van media – grote satellietverbindingen – blijkt ook bij het ontstaan en de onstuimige, snelle groei van internationale kerken. Een recent voorbeeld (2012-2013) is Hillsong-Church- Amsterdam. Deze pinksterkerk is een dependance van de moederkerk in Australië, van waaruit de diensten worden geleid via satelliet-verbindingen. Dus met een volkomen context-onafhankelijke prediking en liturgie. Vgl. M. Klaver, ‘Media Technology Creating “Sermonic Events”. The Hillsong Megachurch Network’, in: CrossCurrents, jaargang 65 (2015), no. 4, 422-433.
Dat impliceert een andere verhouding van de drie voor de christelijke gemeenschapsvorming belangrijke peilers: believing, belonging en behaving. Kenmerkend voor de tijd van de mobilisatie van het christendom en dus van de kerkvorming van de verzuiling, was een sterke samenhang van deze drie. Vooral de denominatiekerk was een gemeenschap van gedeelde geloofswaarheden.
Met de typerende drieslag van ‘kerk-school-gezin’, vaak theologisch onderbouwd vanuit de drieslag van verbond – doop – opvoeding/onderricht.
Deze geloofswaarheden gaven vervolgens als principes (‘beginselen’) vorm aan de ethiek.
In het corpus christianum was op een afgezwakte en minder gearticuleerde wijze ook sprake van zo’n eenheid van gemeenschap (belonging) met zijn door het christendom (believing) gestempelde ethiek (behaving). Die samenhang is verleden tijd of staat zwaar onder druk. De manier waarop mensen participeren is sterk verander(-en)d.
Dat heeft overigens niet alleen voor de kerk, maar voor alle instituties grote gevolgen. Politieke partijen en vakbonden hebben er ook mee te maken. Wat traditioneel het maatschappelijk middenveld heette, moest het in feite ook hebben van deze samenhang van belonging, believing (de principes) en behaving. Zie Joep de Hart en Paul Dekker, ‘Van consument tot producent: religieuze veranderingen in Nederland’, in: Sophie van Bijsterveld en Richard Steenvoorde, 200 jaar Koninkrijk: Religie, Staat en Samenleving. Tilburg/Oisterwijk: Wolf Legal Publishers, 2013, 205-229. ‘Onder invloed van de individualisering en informalisering krijgt participatie steeds meer het karakter van een open project, een dynamisch proces waarbij men zelf aan de slag gaat en dat vorm krijgt vanuit de uiteenlopende identiteiten en voortdurende rolwisselingen die het moderne leven met zich meebrengt. Duurzaam lidmaatschap en fysieke aanwezigheid – de basis van het traditionele kerkelijke leven – worden minder belangrijk.’
Dit eclecticisme, gecombineerd met een diepe traditiebreuk, betekent ook dat mensen eenzijdig en zonder correctie kunnen putten uit religieuze bronnen.
Zo wenden seculiere moslim-jongeren zich via internetsites tot ‘de ware Islam’. Zoals bekend ligt hier een belangrijke voedingsbodem voor radicalisering.
Nieuwe vormen van religieus syncretisme
In levensbeschouwelijk opzicht stellen mensen inmiddels zelf hun oriëntatie wel vast. Veel postmoderne zinzoekers zijn daarbij in hun religieuze praktijk syncretistisch. Onderzoek laat zien dat er vele vormen van (huis-)godsdienstoefeningen zijn die in wezen een samenstelling vormen van meerdere godsdienstige tradities en rituelen. Daarbij is ook een tendens zichtbaar. Velen verbinden een wat ont-persoonlijkt christelijk godsgeloof met bijvoorbeeld zenboeddhisme, zonder zich geheel over te geven aan het klassieke boeddhisme.
Religie is steeds meer zoekreligie geworden. Zij wordt gezien als iets wat uit vele bronnen kan opwellen en als iets wat je zelf bijeen zal moeten zoeken uit allerlei stromingen, wijsheidsleren en tradities. Er wordt selectief geput uit het christelijke erfgoed (dat men doorgaans nog wel van huis uit heeft meegekregen). Het persoonlijke karakter van religie wordt sterk benadrukt. Zij heeft niet zozeer met een groep, een zuil of collectieve beleving te maken. Er lijkt sprake van een nieuwe bevindelijkheid. Waarheid moet je innerlijk ervaren. Je zult zelf moeten uitvinden wat voor jou van betekenis is, en richtinggevend kan zijn en jouw unieke beleving is daarbij doorslaggevend. Zie hierover meer in Joep de Hart, Zwevende gelovigen: oude religie en nieuwe spiritualiteit. Amsterdam: Bert Bakker, 2011.
Weerstand ten aanzien van ‘aannemen op gezag’
Misschien is een van de diepst-gewortelde en blijvende vruchten van de zestiger jaren van de vorige eeuw wel een breed gevoelde diepe weerstand bij postmoderne westerlingen tegen aannemen-op-gezag. In die weerstand komen twee lijnen bij elkaar: de scheiding van geloven en weten – en daarmee het axioma dat weten altijd wetenschappelijk is, empirisch aangetoond – én het verzet in de egalitaire samenleving na de zestiger jaren tegen instituties die op eigen gezag iets beweren.
Dat die twee lijnen juist ook bij het spreken van de kerk, en wel in het bijzonder bij de preek in de kerkdienst bij elkaar komen, laat zich raden. Dat is een lastig punt voor de prediking. Voor wie de geloofscontext in een kerkdienst afwezig is, is een uitspraak in die context ook direct een lege bewering, want louter ongefundeerd en dus absurd.
Vgl. Fabian Vogt, ‚‘Die predigt für Kirchendistanzierte‘, in: Idem, Predigen als Erlebnis.Narrative Verkündigung. Eine Homiletik für das 21. Jahrhundert. (= Beiträge zu Evangelisation und Gemeindeentwicklung 9), Neukirchen: Neukirchener Verlag, 2009, 173: ‘Das religiöse Ritual definiert die Predigt als eine menschliche Rede, in der Gott zur Sprache kommen will. Das Problem dabei ist: Wenn dieses Ritual für einen Teil der Bevölkerung sein definierende, ja sogar seine religiös verortende Macht verloren hat, muss neu gefragt werden, wodurch eine Rede zur religiösen wird.’
Kansen voor de protestantse preek in de netwerksamenleving
Preken in deze context van secularisatie, van religieus pluralisme en postmodern eclecticisme en syncretisme bij religieus gekleurde zingeving, vraagt om een heroriëntatie. De protestantse preek in klassieke zin gedijt immers bij continuïteit in tijd en ruimte, vorm en inhoud, bij een eenheid en samenhang van believing, belonging en behaving. Die culturele context is voorbij, en waar ze (nog) wel functioneert, staat ze onder grote druk. Participatie is voor steeds meer mensen een tijdelijke zaak, ook als het gaat om geloof en kerkdienst. Geloofsoriëntatie en geloofsvorming zijn in de huidige samenleving geen noodzakelijke voorwaarden meer voor belonging. Dat komt zeker bij de Protestantse Kerk extra hard aan, omdat protestantse kerken lokaler en cultureler bepaald en beperkt zijn
Hier heeft de Rooms-Katholieke Kerk als wereldkerk een voordeel. Die heeft meer continuïteit in zichzelf, en daarmee een meer ‘durend vermogen’.
en juist daarin hun kracht zullen moeten zoeken. We sluiten daarom deze sub-paragraaf af met twee aandachtspunten bij onze vraag naar blijvende en nieuwe kansen voor de prediking.
Ongelijktijdigheid en meersporenbeleid
De concrete kerkelijke werkelijkheid gehoorzaamt nooit aan een theologische en culturele analyse van de tekentafel. Dat geldt ook voor de analyse in dit hoofdstuk. In de praktijk blijken er bloeiende protestantse gemeenten waar belonging, believing en behaving in een levende samenhang functioneren. In menige gemeente op en buiten de Bible Belt vormt de functionerende drieslag van ‘kerk-school-gezin’ een mooie bedding voor de prediking, de kerkdienst en het persoonlijk leven. In veel situaties gaat dit echter niet meer op, of vertoont dit beeld haarscheurtjes, of barsten. Veel voorgangers werken in een situatie waar dat beeld helemaal weg is. Waar ook de bij de klassieke situatie horende participatie van mensen, gezinnen en jongeren vrijwel totaal verdwenen is. Dit lijkt in snel tempo het algemene beeld te worden in de mainstreamkerken. Harde cijfers laten dat zien.
De elke tien jaar weerkerende onderzoeken van God in Nederland brengen deze ontwikkeling en vooral de continuïteit daarvan in beeld. Voor de cijfers van het laatste rapport God in Nederland van voorjaar 2016, zie: www.kaski.nl en www.scp.nl.
Er is echter naast deze dominante ontwikkeling ook een andere, bescheidener van omvang, maar wel vitaal. In veel situaties zijn naast en binnen de Protestantse Kerk in Nederland nieuwe gemeenten ontstaan, die inspelen op de veranderde bedding van christelijke gemeenschapsvorming in onze cultuur: zelfstandige evangelische gemeenten met een nieuwe en vooral heldere eenheid van believing, belonging en behaving; identiteitsgemeenten, streekgemeenten, vormen van emerging churches
Zie voor Emerging Churches bijvoorbeeld de theologie en kerkvormen van Peter Rollins, peterrollins.net, (24 juni 2016).
, die veel opener zijn, op zoek naar inhoud en vormgeving. Dit biedt kansen voor informeler vormen van kerkzijn en prediking die zich verbindt met verschillende doelgroepen.
In weer andere situaties staan voorganger en gemeente voor de uitdaging na te denken over de liturgie en de preek vanuit de context van een kleine groep die de lofzang gaande houdt. Soms gebeurt dit in de vorm van kloosterlijke of kloosterachtige christelijke presentie in een wijk,
Bijvoorbeeld Kleiklooster.nl (24 juni 2016).
streek of dorp. Hier zien we mengvormen van prediking die zich bevinden tussen monologisch preken en ronde-tafelvormen van dialogische prediking. Dit meersporenbeleid verlangt van predikers een breed repertoire aan mogelijkheden om mensen in verschillende contexten aan te spreken.
Continuïteit te midden van alle discontinuïteit
We spreken over prediking in een kerk en cultuur in transitie. Het getuigt van wijsheid om dat niet te negeren. Tegelijkertijd is er bij alle discontinuïteit ook sprake van continuïteit. Daarvoor hebben we goede theologische papieren:
-
Pneumatologisch. Te midden van een veranderend context van kerk en prediking staan beide onder de belofte van de Heilige Geest die in alle waarheid leidt, en die ons de toekomende dingen zal verkondigen. Dit woord van Jezus in Johannes 16,12-15 mag een sleutelwoord zijn voor de ecclesiologie, en dus voor de zoektocht van de gemeente in de voortgang van de tijd. Dat is zowel een spirituele bemoediging als een belofte voor een kerk die bereid is nieuwe stappen te maken in de missionaire context. De Heilige Geest is de garant van de continuïteit van de kerk in haar dienst van Woord en sacrament.
-
Antropologisch. Bij alles wat gezegd is over de veranderende culturele context, is en blijft een open vraag in hoeverre de condition humaine in de kern echt verandert of veranderd is. Hoe dan ook: de vragen van de menselijke conditie zullen altijd terugkomen. De vragen naar wie ik ben, waar ik vandaan kom, bij wie ik geborgen ben, waar ik of waar ‘het’ naar toega(-at), die blijven. Evenals de vraag naar het ware, het goede en het schone, de vraag naar ‘god’, liefde en dood,
De drieslag van de Griekse tragedies, en de klassieke filosofie komen als de drie grondvragen van het menselijk bestaan telkens terug: Theos, Eros en Thanatos.
en dus de vraag hoe om te gaan met het kwaad, in mij, door mij en om mij heen. Die vragen blijven, maar zijn niet meer automatisch ook een vraag naar Gód. Juist dat is waarom theologische doordenking van de kerkdienst en prediking van belang is: daarin wordt het gewone, alledaagse leven expressis verbis wél in verband gebracht met de God waarvan de Bijbel getuigt. We kunnen dus spreken van een grote continuïteit wanneer gemeente en voorganger zich concentreren op deze grondvragen van de menselijke conditie, met kennis van zaken en in toegankelijke taal, en zich tegelijk bewust van de discontinuïteit wanneer het gaat om de verbinding van God met deze vragen. De publieke aandacht voor toespraken van mensen met gezag op momenten dat de grondvragen van het menselijk bestaan in het geding zijn laat zien dat ook in de seculiere cultuur mensen nog steeds gezag toekennen aan een goed woord op het juiste moment en op de juiste plaats.
-
Oecumenisch in ruimte en tijd. De kerk is oecumenisch. Zij is zelf een sterk voorbeeld van continuïteit. Zij staat in een geschiedenis, die ook een reservoir aan kennis en volharding is. En wij delen in de kennis van de wereldwijde kerk. ‘Christus meervoudig’ is een belofte die onze situatie ook relativeert.
Een gelovig kerkelijk zelfbewustzijn gevraagd
Te midden van de uitdagingen en kansen van deze tijd is belangrijk dat de kerk vertrouwt op wat zij in huis heeft aan traditie en mogelijkheden die bij uitstek van belang zijn voor de prediking vandaag.
1. In een steeds anoniemere samenleving met veel onpersoonlijke regelgeving en procedure dwang, en veel onpersoonlijke instituties, is een steeds luidere roep om authenticiteit in de gestalte van authentieke voorgangers. Dat zijn mensen die in zichzelf continuïteit uitstralen. Anders gezegd, het gaat om authenticiteit in de vorm van betrouwbaarheid en persoonlijk gezag. Met name in de prediking kan dit gezag publiek zichtbaar worden.
2. Het individu in een ‘verweesde samenleving’ vraagt om/zoekt naar nieuwe vormen van duurzame en durende gemeenschap. Hier heeft de christelijke kerk veel in huis vanuit haar traditie: de liturgie, de biecht, het gebed en de voorbede, het pastoraat. Onze missionaire context vereist uiteraard een nieuwe vormgeving. Een praktijk van boete en biecht vraagt een liturgische inbedding die uitnodigt en niet dwingt. En zij vraagt voorgangers die onvoorwaardelijk trouw zijn, en ook nog eens werkelijk betrouwbaar.
De misbruikschandalen in de Rooms-Katholieke Kerk laten zien hoe diep een kerk kan vallen, en haar gezag verspeelt. De reacties op de uitspraken en handelwijze van paus Franciscus in de eerste jaren van zijn ambtsvervulling laten tegelijkertijd zien hoeveel verlangen er is naar een ‘uit de persoon en diens optreden zelf gelegitimeerd gezag’.
Prediking kan op een eigen manier aan gemeenschapsvorming bijdragen door het creëren van taal die bijdraagt aan een gemeenschappelijke identiteit en beleving.
3. De postmoderne mens in een fluïde cultuur, levend betwixt and between zal geregeld verlangen naar plaatsen waar de trage vragen van het leven niet ‘beantwoord’ worden met snelle one-liners. De groeiende belangstelling voor retraites in kloosters is hiervan een duidelijk signaal. Prediking kan bijdragen aan een verdiepende vorm van betekenisgeving.
Protestantse prediking in één zin
Wij sluiten deze paragraaf af met een omschrijving van prediking waarin we de theologische en door de protestantse traditie gekleurde wortels, de brede bedding en de huidige actualiteit verbinden.
De prediker is in zijn of haar dienst van het Woord en van de sacramenten getuige van de opstanding van Christus, en verkondigt het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid. Preken is een direct met het geleefde geloof verbonden oefening in publieke theologie, waarbij de prediker de Schriften van Oude en Nieuwe Testament ontvouwt in verbondenheid met de (gemeenschap van de) kerk en in interactie met de hoorders van dat moment. De prediking staat onder de belofte van de Geest dat waar het Woord in geloof ontvangen en gedeeld wordt, het leven van mens en samenleving zich opent en ontvouwt naar Gods toekomst.
Naar de volgende paragraaf: C Spiritualiteit – De prediker als Verbi Divini Minister