‘Ik ben de weg naar de Vader’
5e zondag van Pasen (Johannes 14:1-14)
Johannes 14:1-14 is een onderdeel van Jezus’ afscheidsgesprekken met zijn leerlingen tijdens hun laatste maal samen, voordat Jezus gekruisigd – voor Johannes: verheerlijkt – zal worden. De spanning in het Evangelie tussen wat Johannes beschrijft (een vreselijke dood) en hoe hij dit duidt (als verheerlijking, het gaan naar de Vader), is alleen vanuit een paasperspectief te verstaan en in de Paastijd op zijn plaats. Wat de vernedering van de Messias leek, bleek Gods begin van een vernieuwde schepping. Vóór Pasen was dat nauwelijks voorstelbaar, na Pasen is er wel de ervaring van de verrijzenis, maar is het nog een hele opgave om die te doorgronden.
In Johannes 14:1 valt de lezer middenin een gesprek van Jezus met zijn leerlingen. Hoofdstuk 13 sloot af met Petrus’ belofte van trouw aan Jezus: hij wil Hem volgen waar Hij ook maar heen gaat. Daarop reageert Jezus in 14:1. Wat de leerlingen niet moet verontrusten, is namelijk wat Jezus in 13:36 gezegd heeft: dat Hij ergens heen gaat waar de leerlingen Hem niet kunnen volgen. Jezus gaat hierop door in 14:1 en geeft invulling aan zijn ‘weggaan’. Het doel hiervan ontvouwt zich in 14:1-14, waar Jezus’ uitleg en de reactie van de leerlingen elkaar afwisselen. Zo ontdekt de lezer, samen met de leerlingen in het verhaal, stap voor stap wat er nu precies aan de hand is.
Het huis van de Vader
In de verzen 1-4 staat het doel van Jezus’ weggaan centraal: het toebereiden van een plaats in het huis van de Vader. ‘Huis’ (Gr.: oikos) kun je je daarbij als een gebouw voorstellen, maar heeft hier de sociale betekenis van het woord: ‘huisgezin’ of ‘huishouden’. Jezus gaat weg om ook voor de leerlingen een plaats in Gods gemeenschap voor te bereiden. Hij roept de leerlingen op daarop te vertrouwen en net zo op Hem te vertrouwen, ‘in Hem te geloven’, als ze in God geloven. Die laatste uitspraak is beladen: in een mens als Jezus geloven zoals in God, is een flinke stap, zeker wanneer deze mens ook nog eens gekruisigd gaat worden. In Jezus’ kruisiging zijn verheerlijking zien, en in deze mens God, vraagt veel geloof, zelfs na Pasen. Dit alles sluit Jezus af met de mysterieuze bewering dat de leerlingen de weg daarheen kennen (14:4).
‘Jullie kennen de weg’
Op de uitspraak over ‘de weg’ die de leerlingen kennen, reageert Tomas. Jezus lijkt die reactie uit te lokken, zodat Hij weer iets nieuws kan uitleggen. Tomas protesteert: ‘Maar Heer, we weten niet eens waar U heen gaat; hoe zou de weg ons dan bekend kunnen zijn?’ Jezus’ antwoord legt dit verder uit: Hijzelf is de weg, de waarheid en het leven, Hij vormt die weg. Hij is zelfs de enige weg: alleen door Hem kun je tot de Vader komen. Meer dan wegbereider is Jezus dus zelf de weg; in gemeenschap, lotsverbondenheid, met Hem leidt een leven
naar God toe.
Dit kan tot allerlei pastorale en interreligieuze zorgen leiden, maar voordat je die toelaat, is het van belang om de brisantie van deze uitspraak in zijn context te zien: een gekruisigde mens als enige toegang tot God, zet erg veel vanzelfsprekendheden over goden en mensen op z’n kop. De tekst is niet zozeer primair interreligieus problematisch als wel uitdagend voor iedere vorm van zingeving: in wat voor soort toegang tot God geloof je nu werkelijk? Dit geldt ook voor christelijk geloof: hoe zit het met gemeenschap met de gekruisigde? Is in Hem heerlijkheid en leven te herkennen? En wie interreligieus verder wil: deze passage kan formeel en kwalitatief geïnterpreteerd worden. Formeel: alleen via een expliciete en persoonlijke band met Jezus is er heil te verwachten. Kwalitatief: in gemeenschap met dat wat Jezus belichaamt, waarheid bijvoorbeeld, is er een weg tot God te vinden. De twee kunnen samenvallen, maar doen het lang niet altijd; het formele is lang niet altijd
een garantie voor het kwalitatieve, en omgekeerd.
God als de gekruisigde
De verteltechniek uit 14:4 – een uitspraak over iets wat de leerlingen al zouden weten – komt in 14:7 nogmaals voor: Jezus zegt dat de leerlingen de Vader al gezien hebben. Nu reageert Filippus: ‘Laat ons de Vader zien, Heer, dan zijn we tevreden!’ (14:8). Jezus antwoordt met een terechtwijzing en uitleg: Hij is al zo lang bij de leerlingen en nog hebben ze niet begrepen dat wie Hem ziet, ook de Vader ziet? Dit is het thema van de wederzijdse inwoning van de Vader in Jezus, waardoor de daden van Jezus die van de Vader (c.q. God) zijn en omgekeerd (14:10). Via geloof in en gemeenschap met Jezus is deze bijzondere band ook voor de leerlingen toegankelijk (14:12). Wie in Jezus’ naam handelt, doet dat daarmee in Gods naam en zal grote dingen doen, ondersteund door Jezus (14:13). Zulke daden zijn in het Johannesevangelie dat wat Jezus doet om van God te getuigen; het heeft dezelfde betekenis als Jezus’ ‘tekenen’.
De tekst biedt homiletisch de kans om in de eenentwintigste eeuw in te gaan op wat Johannes in de eerste eeuw ook al een belangrijk thema vond om stap voor stap met zijn lezers te bespreken: het herkennen van God in de gekruisigde, die, omdat God in Hem woont, de waarachtige weg naar God toe is. In de Paastijd daagt dat uit om deze ‘hoge christologie’ te verbinden met wat Johannes het Jezus-bestaan vindt – zijn ‘verheerlijking’
aan het kruis – en met het doen van daden en spreken van woorden in zijn voetspoor. Deze ‘hoge christologie’ is daarmee iets bijzonder praktisch: juist op basis hiervan is het mogelijk om in Christus’ leven, dood en verrijzenis een omwaardering van waarden uit Gods perspectief te zien en een bijpassende ethiek te ontwikkelen.
Deze exegese is opgesteld door Peter-Ben Smit.