‘Ik stel U tot een licht der volken’
3e zondag van Epifanie (Jesaja 49:1-7, 1 Korintiërs 1:1-9 en Matteüs 4:12-22)
Jezus hoorde ‘dat Johannes overgeleverd was’ (Matteüs 4:12). Door wie en aan wie is tot nu toe niet vermeld. Johannes treedt in hoofdstuk 3 op als prediker in de woestijn. Hij verkondigt de nabijheid van het Koninkrijk van God en roept op tot bekering: tot toewending tot Hem in wie hij dat koningschap van God ziet aangebroken. Vervolgens is hij het ook die Jezus doopt in de Jordaan. En nu dan, in Matteüs 4:12, blijkt Johannes te zijn overgeleverd en lijkt het erop dat Jezus de grond onder zijn voeten te heet voelt worden.
Maar welke grond is dat precies? Hij wijkt uit naar Galilea, lezen wij, maar Hij ís al in Galilea. Daar is Hij gedoopt. Hij verlaat Nazaret en gaat wonen in Kafarnaüm, vijftig kilometer in noord-oostelijke richting, twee dagen lopen. Het is het gebied van Zebulon en Naftali, twee van de zonen van Jozef (Matteüs 4:13).
De Schriften vervuld
‘Opdat vervuld zou worden’: zo begint Matteüs 4:14. Matteüs schetst Jezus’ optreden als vervulling der Schriften. Elf keer komt deze zinsnede in zijn Evangelie voor. Bij twee daarvan verwijst deze naar liederen van de lijdende Knecht: Jesaja 53:4 bij Matteüs 8:17 en Jesaja 42:1-4 bij Matteüs 12:17. Niet dus naar Jesaja 49, de profetenlezing voor deze zondag. Hier in Matteüs 4 wordt verwezen naar Jesaja 8:23-9,1. De wat wazige topografie van Matteüs 4:12-13 wordt nu ineens duidelijk: Zebulon en Naftali, de zee en Galilea, het komt allemaal bij Jesaja vandaan, ‘opdat vervuld zou worden (…)’! ‘Het volk dat in duisternis gezeten is, ziet een groot licht’ (Matteüs 4:15-16) – en dat grote licht is Jezus. Dát is hier de boodschap van Matteüs. Hij is het licht voor de mensen die leven in de schaduw van de dood, de mensen die genoemd worden in het slot van hoofdstuk 4.
Gods koningschap is nabij
‘Vanaf dat moment’ (Matteüs 4:17), namelijk van de overlevering van Johannes, begint Jezus te prediken. Hij neemt het stokje over nu Johannes tot zwijgen is gebracht. Het Koninkrijk van God is nabijgekomen, dat is de inhoud van de prediking. Het is Matteüs’ visie op Jezus. Hij vertelt ons hier dat dit koningschap van God in Jezus bezig is aan te breken. Jezus ís dit koningschap, en daarom de oproep: ‘Keer u om!’ Keer je om naar Hem toe, doe met Hem mee. Wees ook zelf, waar je kunt, getuige en gestalte van dat Koninkrijk. Jezus kan het tenslotte niet alleen. Matteüs spreekt over het Koninkrijk der hemelen. Dat is het Koninkrijk van Hem die in de hemelen is. Dat is niet een andere wereld, maar het is deze wereld ánders. Het is deze wereld zoals die eruit komt te zien wanneer Gods wil geschiedt en zijn naam geheiligd wordt. Hoe dat er dan uitziet, maakt Jezus zichtbaar in woord en daad.
‘Kom achter Mij aan’
‘Lopend langs de zee’ (Matteüs 4:18): ook dit is slechts schijnbaar een topografische opmerking. De zee is beeld van chaos, van oervloed, van tohoewabhohoe, van ellende en duisternis, van schaduwen des doods, van mensen die verdrinken in wankele bootjes. Dáár loopt Jezus en Hij ziet twee mensen, twee broers: Simon Petrus en Andreas. Het zijn vissers. Zij wierpen net hun net in de zee. Jezus spreekt hen aan: ‘Kom achter Mij aan’ (Matteüs 4:19). Dat wil zeggen: Doe met Mij mee ‘en Ik zal jullie maken tot vissers van mensen’. ‘Meteen’ (Gr.: eutheoos) laten zij hun netten achter en volgen Hem. Nu is Jezus niet meer alleen, er is nu gemeente. Hij is het hoofd, samen zijn zij het lichaam, en deze gemeente vist mensen op. Dát is de roeping van de gemeente en haar zending: mensen opvissen uit de zee van hun ellende. Dát is het licht dat zij brengt in de diepe duisternis. Twee of drie is genoeg. Dan is er al gemeente. Dan wordt er al gevist, dan schijnt er al licht. Maar een paar erbij kan geen kwaad. Jezus loopt verder. Nu gaan ze gedrieën langs de zee.
Geroepen tot vissers van mensen
Daar zijn nog twee vissers, alweer broers: Jakobus en Johannes. Samen met hun vader Zebedeüs zitten ze in hun boot netten te herstellen. Jezus ziet ze (Matteüs 4:21). Daar komt het op aan: dat je ziet en gezien wordt. Jezus keek niet, maar Hij zag, en wie gezien wordt, is bereid, beschikbaar. Jezus riep hen en zijn beroep op hen was niet vergeefs. ‘Meteen’ laten zij hun schip met vader en al achter en volgen Hem (Matteüs 4:22). Weer dat woordje ‘meteen’. Er zit vaart in het verhaal. Let op: nergens is sprake van geloof, bij geen van deze volgelingen. Zij zijn geen gelovigen: zij hóren, zij geven gehoor aan een stem die hen aanspreekt en roept. Zij keren zich om naar Jezus toe. Onuitgesproken weten zij dat in deze aanspraak het Koninkrijk van God nabijgekomen is. De gemeente van Jezus Christus bestaat niet uit mensen die geloven, maar uit mensen die gezien zijn, een stem hebben vernomen (zoals Samuel in de tempel), en die mee gaan doen met de visserij van Jezus.
Deze roeping is een genade Gods, horen wij Paulus vandaag zeggen. Het maakt je tot een rijk mens. Van zingevingsvragen heb je geen last meer: je bent gezien, aangesproken, geroepen tot gemeenschap met Jezus. Je bent nodig. De mensenvisserij is niet eenvoudig, niet zelden moeizaam en roept ook verzet op, maar God is getrouw, zegt de apostel. In dit dienstwerk van Gods koningschap, van zijn liefde en recht, gaat de volkeren een licht op, zo lezen wij bij Jesaja. Het heil van Gods liefde is bestemd voor alle mensen, moet reiken tot de einden der aarde en zal uiteindelijk de machten overwinnen.
Deze exegese is opgesteld door Jaap Goorhuis.