Is mijn bezit alles?
4e zondag van de herfst (Deuteronomium 15:1-11 en Marcus 10:17-31)
Delen is een ideaal dat iedereen wel voorstaat. Maar als het erop aankomt om je eigen bezit te delen, of daarvan meer afstand te doen dan een klein beetje, dan wordt het pijnlijk. Zowel in Marcus als in Deuteronomium wordt scherp ingegaan op de moeite die het ons mensen kost om ons bezit niet als ons eeuwige bezit te beschouwen.
In Deuteronomium worden de voorschriften voor het leven in het Beloofde Land heel geordend uiteengezet. De voorschriften voor het leven van het land, en met mensen samen, gaan in 14:22 over de tienden van de oogst die elk jaar moeten worden afgedragen. In 14:28 gaat het over dat wat elk derde jaar moet worden afgestaan. Om dan in 15:1 te culmineren in de voorschriften voor het zevende jaar. Het zevende jaar is het jaar dat het volk Israël naar het voorschrift in Exodus 23:10-12 alle land braak moet laten liggen. Normaal gesproken leven de armen en behoeftigen van het graan dat opschiet langs de kant of dat op de akker blijft liggen (bijv. Ruth). In het zevende jaar is er geen oogst, en dus niets dat voor hen overblijft. Daarvoor is een oplossing nodig. En daarover gaat Deuteronomium 15.
Niet voor buitenlanders
In het zevende jaar moet sjemiththah worden verleend (15:1): kwijtschelding zondermeer, dus ook geen uitstel van de lening om deze in een later jaar alsnog op te eisen. Omdat het zevende jaar zo mager is vanwege het braak liggen, lijkt het waarschijnlijker dat het hier primair ging om een schuld in de agrarische zin, zoals zaaigoed of opbrengst van de akker. Later is het voorschrift onder meer in de Misjna breder uitgelegd. Het voorschrift om het zevende jaar de akkers braak te laten liggen gold de Israëliet, en niet de buitenlander. Hij en zijn volksgenoten mochten in het zevende jaar de akkers gewoon bewerken. Dus was er, theoretisch althans, voor hem gewoon te eten. Daarom mocht je in het zevende jaar de schuld van een buitenlander wel terugeisen (15:3).
Letter en geest
Als je alle geboden volgt, zul je niet aan de bedelstaf vervallen, zegt Deuteronomium 15:4-5. De voorwaarde van het volgen van de geboden zien we ook terug in Marcus 10:17-22. In beide perikopen blijkt dat het de bedoeling is de wet naar de geest, en niet puur naar de letter te volgen. Uitgaande van de regels van de wet zou je kunnen zeggen dat je een arme net voor het begin van het zevende jaar niet een nieuwe lening verstrekt. Die zul je immers moeten kwijtschelden het jaar erop. Niemand geeft vrijwillig bezit op, toen niet en nu niet, en precies dat wordt heel goed begrepen in dit bijbelgedeelte. Maar het is niet de geest van de geboden: je moet juist lenen aan wie nodig heeft. Je moet zelfs ‘ruimhartig’ en ‘zonder spijt’ (Deuteronomium 15:10) geven aan de arme.
Dan komt er namelijk iets op je toe dat bezit je anders niet geven kan: zegen. Vers 11 vat de gewenste houding nog eens samen. Met vijfmaal het gebruik van het suffix-kha in het Hebreeuws (= ‘jouw’). Dat maakt duidelijk dat het geen vrije keuze is, maar dat jij aan de slag moet. Niet God, niet de overheid lost hier armoede op. Maar jij, als je doet wat de geest van de geboden is. De NBV 2004 heeft het vijfmaal niet vertaald. De NB echter vertaalde het vijfmaal zo: ‘open zul je je hand voor je broeder openen, voor de berooide bij jou, en de arme bij jou in je land.’
Onmogelijke vraag
De man die bij Jezus komt (Marcus 10:17) is waarschijnlijk een farizeeër, aangezien hij hoopt het eeuwige leven te beërven. De vertelling laat je als ooggetuige meekijken met de man. De man die op z’n knieën valt. En met zijn somber en terneergeslagen gemoed (10:17.22). Opnieuw staat hier de spanning centraal tussen het naleven van het gebod en onze hang naar bezit. In Deuteronomium 15 ging het nog slechts om de kwijtschelding van een lening (15:1) of zoveel lenen als nodig was (15:7-8).
In Marcus 10 gaat het veel verder, namelijk om al je bezit aan de armen te geven (10,21). Jezus beseft dat dit een onmogelijke vraag is. Dat blijkt uit het daaropvolgende beeld van de kameel en het oog van een naald (10:25).[1] Al vroeg poogden uitleggers dit beeld te verklaren door er een scheepstouw in een naald of een kameel in een poortje van te maken. Maar het beeld vraagt niet om uitleg. Het vraagt om te blijven staan in al zijn absurditeit: het is onmogelijk.
De angst die door deze onmogelijke oproep om al je bezit af te staan wordt veroorzaakt, leidt tot de vraag die in vers 26 gesteld wordt: ‘Maar wie kan dan gered worden?’ En daarmee is de ruimte geschapen waardoor Jezus de ultieme kern van zijn boodschap (nogmaals) kan vertellen. Bij God is niets onmogelijk (10:27). Daardoor gaat het verhaal over veel meer dan alleen het bezit van een mens. Jezus trekt het naar dat wat werkelijk belangrijk is. Maar het gaat nog steeds, net als bij de man in het begin van de perikoop, om vasthouden en loslaten. Het volgen van Jezus kost je wat, en dat kan als iets onmogelijks voelen, maar het levert ook op wat met geen bezit te koop is: het honderdvoudige aan liefde van God.
Deze exegese is opgesteld door Marieke den Braber.
Voetnoot
[1] Jaap van Dorp, Matthijs de Jong, Clazien Verheul, ‘Vertaalaantekeningen bij het oecumenisch leesrooster (8)’, Met Andere Woorden 28 (3), 2009, 31-36.