IV C Spiritualiteit – Woorden (kunnen) proeven
Wat vraagt deze fase van het preekvoorbereidingswerk van de spiritualiteit van de prediker? Opnieuw gaat het dan om kennis, kunde en attitude. Met het oog op de verwoording gaat het vooral om de hermeneutische competentie, de bijbels-theologische scholing, een ontwikkelde taalgevoeligheid, en een basale retorische competentie van de voorganger.
Elke voorganger weet dat in het bijzonder bij het verwoorden – en straks bij het uitspreken – steeds ook het eigen geloof in het geding is. Wat hij zegt, hoe zij het zegt is ook de vraag naar wat hij/zij gelooft. Wat wil en moet hij daarvan laten zien of horen op de kansel? Hoeveel moet de prediker expliciet delen van eigen geloof en omgang met God en van eigen strijd tussen geloof en ongeloof?
Het kan in ieder geval niet zonder goede zorg van de voorganger voor zichzelf en voor het eigen geloofsleven. Als we gaan verwoorden, gaan we de weg naar buiten. Wat we verwoorden wordt straks uitgesproken. Dat vraagt vrijmoedigheid, het openlijk opstaan in de vergadering – van de stad of van de gemeente of voor het Sanhedrin – en vrijuit spreken. Zo treedt de prediker, zoals eens Paulus, de Areopagus op en spreekt.
Die weg naar buiten kunnen we niet steeds opnieuw gaan, zondag op zondag, als we niet tegelijk geregeld de weg naar binnen gaan.
Zie eerder bij hoofdstuk II.C noot 75
De weg naar buiten is daar de keerzijde van. Wat vragen vrijmoedigheid, overtuigingskracht en vrijheid ten opzichte van de hoorders van het geloof van de voorganger? Wat vragen authenticiteit en eerlijkheid van de prediker wat zij laat zien van eigen geloof en ongeloof, aanvechting en de eigen nacht van de ziel? Hoe brengt zij het eigen ‘ik’ op de kansel in? Dat alles is tijdens het Verwoorden volop aan de orde. We komen op deze aspecten terug in hoofdstuk V, omdat zij in het bijzonder bij het Uitspreken zichtbaar en voelbaar worden, ook in de ervaring van de hoorders.
Zie hoofdstuk V.C met name onder authenticiteit en/of geloofwaardigheid, en identiteit.
In deze paragraaf focussen wij op de taalvaardigheid van de prediker. Om concreet en beeldend te kunnen preken, is een goed ontwikkeld taalgevoel onmisbaar. Maar het gaat om meer dan esthetiek.
De prediker als brenger van een goed woord – fijnzinnigheid
‘Ik, broeders, toen ik bij u kwam, ben niet gekomen om u met voortreffelijkheid van woorden of van wijsheid het getuigenis van God te verkondigen,’ zo begint Paulus zijn zelftypering als apostel in 1 Korintiërs 2. Ten onrechte is hierin wel gelezen dat Paulus niet zo’n goede spreker was, of in ieder geval dat hij het moest afleggen tegen anderen die retorisch schitterden in Korinthe. Met die interpretatie missen we de eigenlijke pointe.
Het springende punt is de congruentie van inhoud en vorm. Van de inhoud van de boodschap en de verwoording ervan door de boodschapper, de performance dus. Tegenover de ‘voortreffelijkheid van woorden en wijsheid’ van de gesprekspartners van de apostel, staat zijn ‘betoning van geest en kracht’. De prediking van het evangelie heeft een eigen dynamiek, namelijk van Christus en die gekruisigd. Wijsheid van God staat hier tegenover wijsheid van deze wereld en is de omkering daarvan. Zo staat de verkondiging van het evangelie op spanning met mooie woorden, prachtige filosofieën, diepzinnige wijsheden van deze wereld. Dat thema komt geregeld terug in de Brieven, zeker ook in de pseudo-paulinische brieven.
Met name in de Brieven aan Timoteüs komt dit thema geregeld terug: I Tim 4:1vv; 6:3vv en II Tim. 4:1vv.
Het gaat over de verleiding het evangelie om te vormen tot een wijsheid die zich kan meten met leringen van mensen. Die verleiding wordt hoorbaar in een verwoording en performance die daarbij passen en die gokken op bewondering en instemming van mensen. Dat is het punt waar het om gaat.
De prediking heeft een eigensoortige inhoud: Christus en die gekruisigd. En die prediking is in geest en kracht, juist wanneer zij zich houdt aan die inhoud en de vorm die daarbij past. In formele zin blijft Paulus hiermee in het spoor van wat Quintillianus later zal leren: de retor moet zich niet laten verleiden tot mooie woorden of woordkunstenarij. De kunst van de welsprekendheid beoogt de overtuigende eenheid of congruentie van wat gezegd wordt, hoe het gezegd wordt en wie het zegt.
Dus weer: logos, ethos en pathos.
Wat betekent dit nu concreet voor de verwoording en voor de prediker als verwoorder? In elk geval niet dat hij een virtuoos woordkunstenaar zou moeten zijn of worden, of een eenentwintigste eeuwse dominee-dichter, of een amateur-cabaretier die net niet het niveau heeft. Waar het wel om gaat vatten we samen onder het begrip fijnzinnigheid. En dan denken we aan een paar fundamentele vereisten voor de prediker als dienaar van het Woord:
– De prediker voelt het eigene aan van rituele of liturgische taal en hanteert op professionele wijze het verschil tussen rituele of liturgische taal en omgangstaal.
– De prediker weet van het onderscheid tussen discursieve taal en metaforische taal. Hij voelt aan wanneer in het spreken over God en in het spreken tot God in prediking en gebeden de discursieve taal niet toereikend is en alleen de metafoor toegang kan geven tot ‘wat in geen mensenhart is opgekomen’, en ons geopenbaard moet worden.
– De prediker beheerst het onderscheid van schrijftaal en spreektaal, en is in staat om te schrijven in spreektaal: in de directe rede en dialogisch.
– De prediker voelt aan wanneer een oneliner een cliché is of een eyeopener.
– De prediker voelt aan wanneer iets een goede woordspeling is die op positieve wijze de aandacht trekt, of een storende dubbelzinnigheid die afleidt of doet afhaken.
-Ten slotte heeft de prediker vaardigheid opgebouwd in het werken met voorbeelden, voorbeeldverhalen, gelijkenissen en beelden in de preek.
Zie: Excurs 3: ’Begrippen verwaaien, verhalen beklijven’ (Maarten Luther). Gebruik van voorbeelden in de preek.
Samenvattend komt het neer op een goed ontwikkelde fijngevoeligheid bij de prediker om taal, vocabulaire, voorbeelden, metaforen en het gebruik van rituele taal te kunnen relateren aan wat in hoofdstuk V Uitspreken nader zal worden uitgewerkt. Met aandacht voor de kerkdienst of liturgie als een (heilig) spel met de daarbij behorende zeven aspecten van ruimte, tijd, attributen, script, leiding en uiteraard taal. Wat vraagt de vertolking van deze boodschap in deze ruimte, op dit moment, in deze ambiance en aankleding, met deze hoorders en hun taal, van de taal van de prediker. Waar is wat en hoe zij het zegt, congruent met de ‘wijsheid van Christus en die gekruisigd’, waar Paulus zich op oriënteert in I Korinthe 2. Want de dienaar is niet meer dan zijn/haar Heer, en hoeft dus niet te schitteren.
Johannes 13:16.