Je weet in welke tijd je leeft
1e zondag van de Advent (Jesaja 2,1-5, Romeinen 13,8-14 en Matteüs 24,32-44)

Het gezamenlijke thema van alle drie de teksten van deze eerste zondag van de Advent is ‘tijd’. En dan niet tijd om de duur van iets te meten, maar tijd in de zin van ‘tijdvak’ of ‘tijdperk’, telkens met bepaalde kenmerken en een specifieke waarde en betekenis. De twee nieuwtestamentische teksten getuigen van de christelijke overtuiging in een bijzondere tijd te leven; de oudtestamentische tekst geeft uitdrukking aan de hoop die verbonden is met de ‘laatste’ tijd, een tijd waarin de Eeuwige alleen het voor het zeggen heeft.
Soms vindt iemand een formulering die zo krachtig is dat zij eeuwenlang tot de verbeelding of gevoelens van mensen spreekt. Al in de oudheid verwoordde ‘zwaarden omsmeden tot ploegscharen’ een droom van mensen. Niet voor niets zijn deze woorden zowel in het boek Jesaja (2,2-4) als in het boek Micha (4,1-3) opgenomen. Het idee dat iedereen thuis zit, ‘ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom’ (Mi. 4,4), en wapens bij gebrek aan oorlog overbodig worden, leek velen tot het hart te spreken. Graan en wijn verbouwen. Zaaien en oogsten. De kracht van deze woorden wordt tot op de dag van vandaag gevoeld. Nog in de laatste decennia van de twintigste eeuw was er in Nederland een kleine pacifistische groepering die zich Van Zwaarden tot Ploegscharen noemde.
Opdat God alles in allen zal zijn
Zwaarden omsmeden tot ploegscharen en tot snoeimessen voor de wijnoogst, geen oorlog meer – zowel Micha als Jesaja is ervan overtuigd dat dit niet zomaar realiseerbaar is. Dit gebeurt als de Eeuwige het voor het zeggen heeft. Hieraan verbindt zich nog een hoop: er zal dan een einde komen aan de uiteenlopende geloofsovertuigingen. Jesaja verwoordt dit met het beeld van een bedevaart van alle volken naar Jeruzalem. Iedereen zal zich dan bij de Eeuwige wegwijs maken in het leven en Hem aanbidden (Jes. 2,2-3). Op een net iets andere manier borduurt ook Paulus voort op deze gedachte: ook voor hem is het einde dat God alles in allen zal zijn, nadat ook de laatste vijand, namelijk de dood, vernietigd is (1 Kor. 15,26-28).
Blijvende schuld
Belasting, tol, ontzag, eer – christenen moeten mensen zijn die niemand iets schuldig blijven, heeft Paulus onmiddellijk voorafgaand aan onze tekst uitgelegd (Rom. 13,7). Als iemand het recht heeft om van hen belasting te heffen, betalen christenen; als iemand in de positie is om met respect bejegend te worden, doen christenen dit. Ze blijven niet in gebreke. Op één uitzondering na: ook zij kunnen nooit zo veel liefde geven dat de liefdesschuld vereffend is, dat zij quitte staan met de ander.
Volledig in lijn met Jezus in de synoptische traditie (Mat. 22,39) kent Paulus het liefdesgebod een centrale, want overkoepelende rol toe: als we op het gebied van naastenliefde de daad bij het woord voegen, hoeven we niet nog extra te benadrukken dat er in de relatie met de beminde naaste geen ruimte kan zijn voor overspel, moord, diefstal of verlangen naar haar of zijn eigendom. Het gedrag dat de aparte leefregels op de tweede tafel van de Tien Woorden (en andere geboden elders) formuleren, is een uitvloeisel van het toegepaste liefdesgebod.
Denk aan je doop
‘Opstaan uit de slaap’, ‘de werken van de duisternis afleggen’ en ‘de wapens van het licht aandoen’ (Rom. 13,11.13) – dit zijn allemaal woorden die de gelovige gehoord heeft bij zijn doop. De brief aan de Efeziërs heeft een soortgelijke formulering bewaard, die met enige waarschijnlijkheid de dopeling werd toegeroepen: ‘Ontwaak, u die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten’ (Ef. 5,14). Opstaan uit de slaap, dat wil zeggen: de dood, is iets wat voor het einde der tijden wordt verwacht (Marc. 12,18-27; 1 Tess. 4,16). Maar een christen heeft met zijn doop al deel aan de ‘nieuwe tijd’ die dan begint, aan het ‘leven in het licht’.
Paulus herinnert de christenen te Rome dus aan hun doop. Toen kregen zij te horen: ‘De nacht is ver gevorderd en de dag is nabijgekomen’ (Rom. 13,12). Hoeveel meer geldt dat nu, een tijd later. Met dezelfde vastberadenheid als toen moeten de christenen niet langer zomaar deel uitmaken van het leven van de (voor hen) ‘oude tijd’, van het gewone heden van de niet-gelovigen. Het leven van degene die in Christus is, is een verwijzing naar de nieuwe tijd.
Wees bereid
Wanneer zullen deze dingen gebeuren? De vraag leefde niet alleen bij de discipelen (Mat. 24,3), maar ook bij de lezers of luisteraars van Matteüs. Niet voor niets vult Matteüs de tekst die hij bij Marcus had gevonden (Mat. 24,32-36.42) aan met ander materiaal rond hetzelfde thema (Mat. 24,37-41.43-44). De gelijkenis van de vijgenboom (Mat. 24,32-33) verwoordt samenvattend wat Matteüs van Marcus heeft overgenomen: er staan bepaalde dingen te gebeuren die uitsluitsel geven over in welke tijd je leeft. Je moet dus waakzaam zijn en goed kijken naar de tekenen des tijds. De verzen die Matteüs uit een andere bron aanvult, laten andere geluiden horen. Het leven gaat door zoals in de tijd van Noach: men at, men dronk, men trouwde – en opeens kwam de vloed (Mat. 24,38-39).
Deze spanning tussen de tekenen des tijds en het voortduren van de normaliteit van het leven is sinds de dagen van de gemeente van Matteüs nooit meer geweken. Soms zijn er in de geschiedenis tijden geweest waarin men vooral naar de tekenen des tijds heeft gekeken en de verwachting van een op handen zijnd einde het levensgevoel bepaalde, en andere tijden waarin het gevoel dat alles bleef zoals het was geweest de boventoon voerde. Door welk van beide aspecten laten wij ons vandaag aanspreken?
Deze exegese is opgesteld door Martin Ruf.