‘Jeruzalem, dat de profeten doodt’
Stefanus (Jeremia 26:1-15, Psalm 31:1-9, Handelingen 6:8.7:2a.52-60 en Matteüs 23:34-39)
Een profeet is geen toekomstvoorspeller, maar, zoals het Griekse werkwoord prophèmi aangeeft, ‘iemand die spreekt namens’. In de Bijbel is een ware profeet iemand die spreekt namens de Eeuwige. Vandaag drie lezingen, waarin Jeremia, Jezus en Stefanus optreden als profeten. Jezus en Stefanus worden erom gedood, Jeremia verdwijnt naar Egypte. De eerste verzen van Psalm 31 zouden hun gezamenlijk gebed kunnen zijn. Kent onze tijd ook ware profeten en hoe wordt op hen gereageerd?
Jeremia treedt op wanneer in 609 v.Chr. Jojakim Josia opvolgt als koning van Juda. Jeremia wordt om zijn uitspraken aangeklaagd door priesters en anderen die zich profeten noemen.
In de voorhof van de tempel
Als plaats om een verweer uit te spreken krijgt Jeremia de voorhof van de tempel aangewezen (26:2). Een drukbezochte plaats, waar mensen uit het hele land aanwezig zijn. Iedereen moet horen wat Jeremia in opdracht van de Eeuwige te zeggen heeft en dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij roept hen op tot bekering. Na de dood van koning Josia, die hervormingen doorvoerde en afgoderij uitbande, is er weer veel misgegaan; en – zo profeteert Jeremia – als men zich opnieuw niet houdt aan de Tora, als woord van de Eeuwige, zal de tempel verwoest worden, net zoals in Silo gebeurde (26:5-6). Silo in Efraïm was de plaats waar in de tijd van de rechters de ark stond en die rond 1050 v.Chr. door de Filistijnen werd verwoest. In 1 Samuël 4 wordt dat niet expliciet vermeld, maar archeologisch onderzoek heeft het uitgewezen.
De priesters, de profeten en het samengestroomde volk (‘heel het volk’, Hebr.: khal-ha‘am; 5 keer genoemd in 26:7-11) reageren woedend en willen Jeremia lynchen. Dat wordt voorkomen door de wereldlijke leiders van Juda, die als rechters zitting nemen in het poortgebouw en daar Jeremia ter verantwoording roepen. Jeremia neemt niets terug van wat hij gezegd heeft. Hun conclusie is dat Jeremia inderdaad gesproken heeft namens de Eeuwige en niet mag worden gedood (26:16). Voorlopig is hij gered.
Omkranst met het martelaarschap
Nomen est omen? Naam als voorteken? Het Griekse stephanos betekent ‘krans’ en Stefanus is de eerste volgeling van Jezus die de krans van het martelaarschap zal dragen. Met zes andere wijze mannen is hij door de apostelen aangesteld om mee te zorgen voor de dagelijkse noden van de gemeenteleden (Handelingen 6:5). Een man met inzicht en met profetische gaven (6:8). Op grond van valse getuigenissen wordt hij voorgeleid voor het hoogste bestuursorgaan van zijn volk dat helaas sterk beïnvloed werd door de Romeinse bezetter.
Daar memoreert hij in een lange rede de geschiedenis van het Judese volk, en hij sluit af met een felle aanklacht. Dat het sanhedrin door te veel met wereldse zaken bezig te zijn de essentie waar het om moet gaan ‒ het naleven van het hart van de Tora, het grote gebod van liefde tot God en naaste ‒ heeft verwaarloosd, en degenen die hen er als sprekers namens de Eeuwige aan herinnerden, heeft gedood. De aangesprokenen worden woedend en spreken een doodvonnis uit wanneer Stefanus van Jezus getuigt, die op hun bevel gekruisigd is (7:52). Het vonnis wordt, zoals alle vonnissen, buiten de stad voltrokken (7:58). Stefanus’ sterven heeft veel overeenkomsten met de dood van Jezus. Hij geeft zich over aan zijn Heer en vergeeft de daders.
Voor het eerst treedt Saulus hier op (7:58.60). Waarschijnlijk als vertegenwoordiger van de Romeinse bezetter, die vonnissen van het sanhedrin moest goedkeuren, zoals ook het proces van Jezus afhankelijk was van Pilatus.
‘Wee jullie, schriftgeleerden en farizeeën’
Chronologisch gezien zou de lezing uit Matteüs vóór de tweede lezing moeten komen. Qua intensiteit en zeggingskracht vormt hij de climax van deze reeks felle toespraken van drie sprekers namens de Eeuwige tot religieuze en wereldlijke gezagsdragers, met dood en verbanning als gevolg. In Matteüs 23 waarschuwt Jezus zijn leerlingen en de menigte in een lange rede voor de schriftgeleerden en farizeeën. Wat zij leren is goed, want Tora; maar wat zij doen stemt daar niet mee overeen. Zevenmaal spreekt Jezus hen daarop aan als huichelaars, toneelspelers, verblind door de glitter van geld en van macht.
Waar het werkelijk om moet gaan brengen zij niet in praktijk: gerechtigheid, barmhartigheid, betrouwbaarheid. Maar Jezus’ leerlingen zullen uitgaan als hun vervangers, en de oude garde en hun nakomelingen zullen boeten voor alles wat hun wordt aangedaan. Voor elke moord vanaf de eerste moord op Abel tot die op Zecharja. Gaat Jezus hier niet erg ver? Kun je verantwoordelijk gehouden worden voor wat anderen in het verleden hebben gedaan? En kun je dat dan ook nog betrekken op heel je stad, plaats van de tempel, de inwoning van de Eeuwige? Als Matteüs al wist van de verwoesting van tempel en stad, wat zou er dan moeten gebeuren, zodat herstel zal intreden en Jezus er met open armen zal worden ontvangen?
Oproepen tot omkeer
Heftige lezingen deze week. Ze laten zien hoe in alle tijden zaken misgaan. In die zin gaat het ook over onze tijd, over ons. Hoe dienst aan de Eeuwige in een harnas geperst is van dogma’s en regels, waardoor dat waar het ten diepste om moet gaan uit het zicht is verdwenen. Afgodendienst is nooit verdwenen. Tempels van machtsconcentraties, van hebzucht en louche praktijken staan overal. Hun bestaan wordt verdedigd met een slim ‘ja maar’ door valse profeten. En degenen die hen aanklaagden worden verbannen of gedood.
Laten we de lezingen van vandaag zien als oproepen tot omkeer naar waar het echt om moet gaan voor een verloste samenleving. En ernaar handelen, als welkom voor Degene die komen zal in de naam van de Eeuwige.
Deze exegese is opgesteld door José Vos.