Kind, zoon, dochter, volwassenheid
Geloofstaal & cultuurtaal
De verhouding tussen ouders en kinderen is in bijbelse tijden fundamenteel anders dan in de onze. Had de vader destijds het absolute gezag, in onze tijd is deze verhouding gedemocratiseerd en genivelleerd. Van een ‘u’, werden vader en moeder een ‘jij’, soms met de voornaam aangesproken. Tegenover het pluspunt van een toegenomen kameraadschap kan het minpunt van een ontkende verantwoordelijkheid staan. In elk geval roepen de familieverhoudingen van de bijbelse verhalen bevreemding bij moderne lezers op, zeker bij de jeugdige lezers. De vraag blijft intussen of ook moderne jongeren niet een duidelijk ’tegenover’ nodig hebben en of de Bijbel hen daarbij helpen kan.
Woorden als ‘kind’ en vooral het er van afgeleide woord ‘kinderlijk’ hebben in het gewone spraakgebruik soms een negatieve ondertoon: kinderlijk gedrag, kinderachtig. De aan de bijbel ontleende uitdrukking ‘worden als een kind’ wordt dan ook nogal eens misverstaan als zou het een pleidooi voor onmondigheid zijn.
Het woord ‘kind’ heeft in de bijbel en de geloofsbeleving ook een overdrachtelijke betekenis: kind van God. Voor sommige christenen is het een prangende vraag: ben ik een kind van God?
Woorden
Het Hebreeuws heeft verschillende woorden voor ‘kind’. De zuigeling is een olel, een jongen is eenjzlïd en een meisje eenjaldah. De woorden ben en bat staan voor ‘zoon’ en ‘dochter’. De laatste twee woorden komen we in vele bijbelse namen tegen: Benjamin, Benha-dad, Batseba enzovoort. In het Aramees (ook een bijbelse taal) komen we voor ‘zoon’ het woord bar tegen, dat terug te vinden is in Barabbas enzovoort. Het woord na’ar kan’knaap’ betekenen, maar ook ‘knecht’. In het Nieuwe Testament vinden we voor ‘kind’ het woord pais of paidion. Het laatste woord kan op een baby en op een ouder kind slaan (Mar. 10:13). Bij het woord brephos kan alleen aan een baby gedacht worden (Luc. 18:15). Verder kent het Grieks het woord nèpi-os, waarbij de nadruk valt op de onmondigheid en de hulpeloosheid. Voor ‘zoon’ wordt meestal het woord huios gebruikt, ook als Jezus er mee wordt aangeduid (‘Zoon van God’, ‘Zoon des mensen’). Een dochter is in het Grieks een thugatèr. Het woord teknon geeft veelal aan dat het kind in de relatie met zijn ouders staat (‘kind van’).
In het Hebreeuws en ook het nieuwtestamentische Grieks kan ‘zoon van’ eenvoudigweg betekenen: ‘behorend toe’. ‘Zonen des donders’ (Mar. 3:17) zijn zij die iets van de donder hebben.
Betekenis in context
Oude Testament
Kinderen zijn een zegen
Kinderen zijn in het Oude Testament ongemeen belangrijk. Natuurlijk omdat in de kwetsbare boerensamenleving van Israël het voortbestaan altijd op het spel staat. Maar er speelt ook iets anders mee. Het Oude Testament kent, behalve in de latere delen, geen verwachting van een leven na de dood. Kinderen bieden een mens een manier van voortbestaan. Een prachtige illustratie daarvan vinden we in 2 Samuël 18:18: Absalom had een steen opgericht, want hij zei: ‘Ik heb geen zoon om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. En hij had die opgerichte steen naar zijn eigen naam genoemd… ‘ Het leven van mannen en vrouwen die onvruchtbaar waren, was in Israël dan ook moeilijk. Ze misten het aanzien dat het ouderschap gaf.
Hanna wordt daarom door haar mededingster Peninna geplaagd en door haar man Elka-na getroost: ‘Ben ik u niet meer waard dan tien zonen?’ (1 Sam. 1:8). In Jesaja 56:5 wordt over de ‘ontmanden’, die trouw zijn aan Gods geboden, gezegd: ‘Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, beter dan zonen en dochters’.
Kinderen worden dus als een zegen van God gezien. Vooral de zonen verhogen de status van een man (Ps. 127:3-5; 128:3). Niettemin komt ook de uitdrukking ‘zonen en dochters’ in het Oude Testament vaak voor om de zegen van God uit te drukken (Gen. 46:15; Ex. 10:9 enz.; vgl. Ps. 144:12). De dochters hebben wel niet gelijke rechten als de zonen, maar als een vader alleen dochters naliet, mochten zij erven (Num. 27:1-11).
‘Als later uw zoon u vraagt…’ (het kind en de feesten)
In Israël worden de feesten gevierd om de grote daden van God niet te vergeten en vooral om ze door te vertellen aan de volgende generatie. Zo wordt het verbond bevestigd ‘van geslacht tot geslacht’. Dat betekent dat de kinderen een bijzondere plaats hebben bij de feesten. Hier vindt de “catechese” van Israel plaats, al gedenkende, al vierende, al doende. Het woord ‘gedenken’ komt vaak voor in verband met de geloofsoverdracht (Deut. 3 2:7; Neh. 9; Ps. 78:6; Ps. 105:5-8). Bij de instelling van verschillende feesten wordt nadrukkelijk vermeld dat Gods bevrijdende daden moeten worden ‘gedacht’ en niet mogen worden vergeten, vooral niet door de volgende generatie.
Naast de feesten zijn er ‘gedenktekenen’ om Gods heilsdaden niet te vergeten. In Jozua 4 moeten twaalf stenen de plek markeren waar de Israëlieten door de Jordaan zijn getrokken, ‘opdat dit een teken onder u zij’ (vs. 6), een gedenkteken (vs. 7). Het is de bedoeling dathet teken vragen oproept: ‘Wanneer uw kinderen later vragen: Wat hebben deze stenen voor u te betekenen?’ (vs. 6) dan moeten de vaders verwijzen naar de grote heilsdaden van God. In vers 21 wordt de vraag herhaald en het antwoord zelfs universeel uitgewerkt: ‘opdat alle volken der aarde zouden weten… ‘ (vs. 24; zie ook Deut. 4:9 en 11:19).
Opvoeding, tucht en tederheid
De opvoeding wordt in het Oude Testament als taak van de beide ouders gezien (Gen. 18:19; Spr. 1:8; 31:1vv). Wezenlijk daarin is het gedenken, het niet vergeten van de daden van God (zie boven). Naar de eisen van de tijd ging het in de gezinnen streng toe en lijfstraffen werden niet geschuwd. Integendeel, lichamelijke straf werd gezien als een teken van liefde: ‘Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg’ (Spr. 13:24). Dat dat liefde en intimiteit niet uitsluit, blijkt uit het verhaal van de dood van Absalom. Hartverscheurend is Davids weeklacht: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ (2 Sam. 18:33). Ook Natans typering van de man met het ene ooilam, die het dier verzorgt alsof het zijn dochter is, verraadt innigheid en intimiteit (2 Sam. 12:3).
‘Eer uw vader en uw moeder…’ (Ex. 20:12)
Het is de vraag of het vijfde gebod meer hoort bij de eerste geboden die de relatie tot God centraal stellen of tot de daarna komende geboden die iets zeggen over de relatie tot de medemens. We kunnen spreken over een scharnierfunctie van dit gebod. Het heeft natuurlijk met de medemens (in dit geval de ouders) te maken, maar ook met God. Het gaat namelijk niet over het ouderlijk gezag op zich. Ouders hebben gezag omdat ze geroepen zijn hun kinderen de weg naar God en naar het leven te wijzen. Voor een verbinding van het vijfde gebod met de eerste vier pleit dat de Tien Woorden beginnen met de uittocht uit Egypte en in het vijfde gebod spreken over het leven in het beloofde land. De eerbied die een kind volgens het Oude Testament aan zijn ouders verschuldigd is, heeft ook grenzen. Dat blijkt uit de handelwijze van koning Asa. Hij zette zijn moeder als gebiedster (koningin-moeder) af, omdat ze een afgodsbeeld had gemaakt (1 Kon. 15:13). Aparte aandacht vraagt de belofte bij het vijfde gebod: ‘opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal’ (Ex. 20:12). Lang leven is een teken van zegen. Wie in een goede verhouding met zijn medemensen (en dat zijn in de eerste plaats de ouders) leeft, zal dat in alle opzichten kunnen merken, ook in zijn gezondheid. Het zou kunnen dat hier in de kiem een inzicht aanwezig is dat onze huidige wetenschap met theorieën bevestigen kan.
Nieuwe Testament
Jezus en de kinderen
De houding van Jezus tegenover de kinderen komen we op het spoor wanneer we kijken naar de gemeenschap van Qumran. Daar zijn vrouwen, kinderen en gehandicapten uitgesloten van de gemeenschap. Het zijn juist deze groepen die bij Jezus een bijzondere plaats innemen. Dat wordt vooral duidelijk in de perikoop van de kinderzegening (Mar. 10:13-16 par.). Misverstanden liggen hier voor het grijpen. De kinderen worden door Jezus niet aanvaard omdat het zulke ideale, schuldeloze, spontane wezens zijn. Vaak heeft men de verklaring van Jezus’ houding gezocht in wat de kinderen hebben, maar we moeten die juist zoeken in wat ze missen. Net als de armen, de treurenden, de hongerenden worden ze zalig geprezen om hun gemis en nietom hun bezit. Ze vallen binnen de categorie van hen die zelf niet tot Jezus kunnen komen, maar gebracht moeten worden (vgl. Mar. 10:13 met 1:32; 2:3; 7:32; 8:22; 9:17, 19, 20 enz.). Deze perikoop op zich genomen is geen doorslaggevend argument ten gunste van de kinderdoop; ze laat wel zien dat tot de kring rondom Jezus niet alleen mensen behoren die een bewuste geloofsbeslissing hebben genomen, maar ook zij die tot Jezus gebracht worden.
Ouders en kinderen in het Nieuwe Testament
In het Nieuwe Testament worden de kinderen, geheel in de lijn van het Oude Testament en de algemene zede van die tijd, opgeroepen om hun ouders te eren. In Efeziërs 6:1-3 wordt ook naar het vijfde gebod verwezen. Mooi is dat daarnaast de vaders opgeroepen worden om hun kinderen niet te verbitteren (vs. 4; vgl. Kol. 3:20-21).
Dat de verhoudingen in gezin en samenleving totaal anders waren dan in onze tijd, blijkt uit Titus 1:5-6. Daar wordt aan een gemeenteoudste de eis gesteld dat zijn kinderen gelovig zijn (vgl. 1 Tim. 3:4-5, 12). We mogen deze tekst verbinden met wat Handelingen zegt over mensen die gedoopt worden ‘met hun huis’, dat wil zeggen: met hun huisgezin (16:34; 18:8). De vader beslist over de godsdienstige status van de kinderen en kan dus ook verantwoordelijk gesteld worden voor hun geloof (Tit. 1:5-6). Dat we dit in onze individualistische tijd met een geheel anders functionerend ouderlijk gezag niet zonder meer over kunnen nemen, zal duidelijk zijn. Dat deze tekst een vraag blijft stellen aan de opvoeders eveneens.
Kind en volwassene in figuurlijke zin
Paulus heeft met sommige gemeenten een ouder-kind verhouding. Tegen de gemeenteleden van Tessalonica zegt hij, dat hij hen alseen vader heeft vermaand en aangemoedigd om als christenen te leven (1 Tess. 2:11-12). Een paar verzen eerder zegt hij dat hij zich vriendelijk tegen hen heeft gedragen, ‘zoals een moeder (eigenlijk: ‘voedster’, vgl. SV) haar eigen kinderen koestert’ (1 Tess. 2:7). Ook in de verhouding tot de gemeenten van Korinte en Galatië ziet Paulus zichzelf als een vader (1 Kor. 4:14-15; 2 Kor. 6:13; Gal. 4:19). Iemand met wie Paulus in het bijzonder in een vader-kind relatie stond, is Timoteüs (Filp. 2:22; 1 Kor. 4:17; 2 Tim. 1:20). Ook de weggelopen slaaf Filémon wordt door Paulus als zijn kind beschouwd (Fil.:10).
In figuurlijke zin komt ‘kind’ voor in 1 Kor. 14:20, waar de gemeenteleden opgeroepen worden om geen kinderen in het verstand te zijn, maar in de boosheid. Als ze in het kwaad wat achterblijven is dat geen ramp! Hebreeën 5:11-14 roept op om volwassen te worden in het geloof.
Kinderen van God (het Evangelie en de Eerste Brief van Johannes)
In het Evangelie van Johannes wordt al in het eerste hoofdstuk gezegd dat wij door Jezus Christus ‘kinderen van God’ zijn (1:12). Dat is geen zaak van ‘geboren worden’, maar van ‘wedergeboren worden’. In Johannes 1:13 heet het ‘uit God geboren’, dat wil zeggen: een nieuw begin krijgen, namelijk vanuit God. In Johannes 3, in het gesprek met Nicodemus, wordt dit thema breed uitgewerkt. Daar heet het ook ‘uit water en Geest’ geboren worden (vs. 5). Alleen zo kunnen mensen het Koninkrijk van God binnengaan. In 1 Johannes 3 wordt deze lijn doorgetrokken. Daar wordt het kind-van-God-zijn verbonden met de belofte van de toekomst (vs. 2) en met een oproep om te breken met de zonde (vs. 3vv). Opvallend is in 1 Johannes de aanspraak ‘kinderkens’, ‘kindertjes’ (2:1, 12 enz.). Daarbij wordt niet gedacht aan het kindschap vanGod, maar daardoor wordt de verhouding tussen leraar en leerling uitgedrukt.
Kinderen en dus erfgenamen
Paulus verbindt aan de aanduiding ‘kinderen’ een speciale betekenis. In Romeinen 8:15 zegt hij dat wij de Geest van het zoonschap hebben gekregen. Daardoor roepen wij ‘Abba, Vader’. ‘Abba’ is het Aramese woord voor ‘vader’. Dat dit woord bekend was bij de paulinische, Griekssprekende gemeenten betekent dat zij dit woord, via de eerste christenen, van Jezus Zelf (zijn moedertaal was Aramees) hebben overgenomen. De Geest die ons ‘Abba’ leert roepen, zegt ons dat wij kinderen van God zijn. ‘Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen’ (Rom. 8:17). Daarmee grijpt Paulus terug op het erfrecht: wie kind is, mag van zijn ouders een erfenis verwachten. Het is duidelijk dat zo’n beeld maar zeer gedeeltelijk opgaat. In elk geval betekent het dat een kind van God ook voor de toekomst iets verwachten mag. Met andere woorden: het woord ‘kind’ wijst bij Paulus naar wat nog komt. In Galaten 3:26-29 vinden we een verwante redenering, alleen gebruikt Paulus die hier in de polemiek tegen ‘de valse broeders’, die niet zien dat de erfenis berust op de belofte en niet op de wet.
Kern
Kinderen worden in de Bijbel als een zegen, als een geschenk van God gezien. Deze visie is medicijn voor een afgeplat levensgevoel waarin gesproken wordt over ‘kinderen nemen’ en ‘kinderen maken’. Hier kan de verwondering om God en zijn goede gaven geleerd worden.
Een vruchtbaar inzicht is ook dat ouderlijk gezag en kinderlijke gehoorzaamheid geen doel op zich zijn, maar de voortgang van het leven dienen en met name willen helpen om de weg naar God te vinden. De manier waarop het ouderlijk gezag uitgeoefend wordt, hangt sterk samen met het levensgevoel. In onze westerse samenleving wordt meer de nabijheid dan de afstand tussen ouders en kinderen benadrukt, meer de kameraadschap dan het gezag. Dat is niet allemaal verlies. Toch blijft de notie van gezag in de opvoeding onmisbaar en wel vanwege de hoge roeping die ouders volgens de Bijbel hebben. Het morele vacuüm waarin onze samenleving dreigt terecht te komen, vraagt om nieuwe bezinning op de rol van de ouders.
Nog een ander aspect: in wereldwijd perspectief gezien, kunnen we zeggen dat het in de geest van Jezus is om aan de zorg voor kinderen absolute voorrang te geven. Het kwetsbare leven mag de meeste aandacht ontvangen.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: doop, erfenis, gedenken, heerlijkheid, vader, verbond.