Messiaans mededogen
Bij 2 Samuel 16,5-13(14) en Handelingen 2,22-32
Volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster wordt op Goede Vrijdag in de avonddienst het lijden van Jezus Christus naar de evangelist Johannes gelezen (18,1-19,42). Hoe verhouden de lezingen voor Goede Vrijdag van het alternatieve leesrooster zich tot de verschillende passielezingen? Is de vervloeking en steniging van David door Simi vergelijkbaar met de geseling van Jezus? Zijn er parallellen met het lijdensverhaal, waardoor David als een voorafschaduwing van Jezus Messias kan worden gezien? En wat zegt Petrus hierover in zijn toespraak op het Pinksterfeest?
Deze Samuellezing vormt het vervolg van die voor Witte Donderdag in het alternatieve leesrooster. David is op de vlucht voor zijn zoon Absalom die tegen hem samenzweert om het koningschap. Siba, de knecht van Sauls kleinzoon Mefiboset, is hem zojuist met goede gaven namens zijn meester tegemoetgekomen én met de leugen dat ook die op het koningschap uit zou zijn. Daarop heeft David alle bezittingen van Mefiboset aan Siba geschonken.
De koning vervloekt
Bij Bachurim, even voorbij de Olijfberg, komt opnieuw iemand uit het huis van Saul David tegemoet: Simi. Hij vervloekt David en slingert stenen naar hem ‘en naar alle dienaren van koning David en heel het volk en alle helden, rechts en links van hem’ (2 Sam. 16,6). De lezing (2 Sam. 16,5-14) heeft een mooie structuur, waaruit kan worden afgeleid waar het de redacteur van de Hebreeuwse tekst om te doen is. De woorden ‘vervloeken’ en ‘koning(schap)’ komen er elk acht keer in voor. Daarover gaat het hier dus: de vervloeking van de koning. De naam David en de Godsnaam JHWH komen er zes keer in voor, de naam Saul twee keer. Zou dat erop kunnen duiden dat JHWH hier met koning David is en niet met koning Saul? Thom Naastepad schrijft, dat David aan het huis van Saul niet anders dan welgedaan heeft: ‘Dit huis vloekt op zijn weldoener, met de laffe en lage rancune van iemand die alles gekregen heeft. Het vloekt nu, op een veilig uur, dat het geen kwaad kan, en vooral op een veilige afstand. Zo kan men naar hartelust vloeken en met drek gooien, desnoods over de post zoals dat in Nederland door vrome kerkmensen gedaan wordt.’[1]
Géén geweld, maar vertrouwen op JHWH
Precies in het midden van de lezing staat het antwoord van David aan de zonen van zijn zuster Seruja, dus de uitspraak waar het hier om draait. Abisai wil Simi vanwege zijn vervloeking van de koning het hoofd afslaan. Maar dan zegt David: ‘Wat heb ik met jullie, zonen van Seruja? Ja, hij vervloekt, ja, JHWH kan tot hem gezegd hebben: Vervloek David! Wie kan dan zeggen: Waarom doe je aldus?’ (2 Sam. 16,10). Als Abisai Simi de kop wil afhouwen, is hij voor David een satan. Door het meervoud ‘zonen’ te gebruiken, betrekt David ook Joab erbij. Dat slaat volgens Naastepad op de moord van Joab op Abner, de veldheer van Saul (2 Sam. 3,22-39). Nu pas, na zo veel hoofdstukken, laat David horen wat hij van die moord denkt, niet uit haat of verbittering, maar uit ergernis over vergoten bloed. Naastepad: ‘In de diepte is er dat Messiaanse mededogen. Geen geweld tegen Sauls huis!’
Simi roept de herinnering op aan de jonge David, die de Filistijnse held Goliat met een slinger en één steen verslaat. Ook Abisai, die Simi wil onthoofden, lijkt aan het voorbeeld van David te hebben gedacht, die Goliat met diens eigen zwaard het hoofd afsloeg (1 Sam. 17,48-51). Maar beiden kunnen niet aan David tippen. Zij blijven ook letterlijk randfiguren binnen de structuur van het verhaal en vormen met hun gevloek, geslinger van stenen en moordlust de omlijstingen waarbinnen het mededogen en de godvrezendheid van David zich des te scherper kunnen aftekenen.
David heeft zo’n groot vertrouwen in JHWH, dat hij zelfs het kwaad dat hem overkomt, kan zien als door JHWH uiteindelijk ten goede bedoeld. Naastepad: ‘Alom in de Schrift komt men dit besef tegen: als de Heer ons bezoekt met het gericht, dan mogen wij dat niet verhinderen. Erger zou het zijn, als wij niet werden bezocht. Want dan behoren wij tot de goddelozen, dat wil zeggen: tot hen die niets bespeuren van enig gericht.’
Het koningschap van Jezus
Bij de gevangenneming van Jezus in de hof van Getsemane, ongeveer op dezelfde plaats waar Simi David vervloekt, gaat Simon Petrus nog een stap verder dan Abisai: hij slaat een knecht van de hogepriester met zijn zwaard werkelijk een oor af (Mat. 26,51-54; Marc. 14,47-50; Luc. 22,49-51; Joh. 18,10-11). Waarom een oor? Is het een verwijzing naar Simi, wiens naam (Hebr.: sjim‘i) betekent: ‘mijn horen’? Ook in de Griekse naam van de knecht van de hogepriester, Malchos, afgeleid van het Hebreeuwse mèlèch (= koning), kun je een verwijzing lezen naar dat waar het bij David én Jezus om gaat: het koningschap. Jezus zegt: ‘Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen’ (Mat. 26,52). Lucas, de heelmeester, merkt op dat Jezus het oor aanraakte en hem genas (Luc. 22,51). En volgens Johannes zegt Jezus, als een nieuwe David: ‘Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader mij gegeven heeft, zou ik die niet drinken?’ (Joh. 18,11).
Petrus merkt in zijn toespraak tot de Joden in Jeruzalem op, dat David de dood en de opstanding van zijn nakomeling Jezus heeft voorzien (Hand. 2,30-32). Daarbij verwijst hij naar de belofte van JHWH aan David, dat deze, wanneer Davids dagen zijn vervuld en hij bij zijn vaderen te ruste is gegaan, zijn nakomeling, zijn eigen zoon, na hem zal doen optreden en zijn koningschap zal bevestigen en voor altijd bestendig maken (2 Sam. 7,12-16). Er zijn duidelijk parallellen tussen David, de gezalfde van JHWH, en Jezus Messias, maar deze zijn complexer dan hier verder kan worden uiteengezet.[2]