Net zo trouw als Abraham
De plaats van Nehemia 10:1 [MT] in de context
Inleiding
In Nehemia 9:5 roepen Levieten, nadat het volk Israël uit het boek van de wet van JHWH hun God is voorgelezen, het volk op om te staan en JHWHte zegenen. Een lang zegengebed volgt (9:6vv). Onduidelijk is echter waar dat waar eindigt. In 9:37 met de woorden: ‘Daarom zijn wij in grote benauwheid’ (NBG’51)? Of moet daar toch in elk geval 10:1[1] nog bij gerekend worden: ‘Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift, en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder’ (NBG’51)? De wij-groep van het gebed houdt namelijk niet op met spreken.
Wat is de plaats van deze zin in het geheel? Staat hij aan het begin van een nieuw deel (10:1-40), maar staat hij ook los van het zegengebed? Hoe verhouden 9:6-37 en 10:1-40 zich tot elkaar? Dat zijn de belangrijkste kwesties die in dit artikel centraal staan. Deze eerste zin van Nehemia 10 bevat zelf ook een aantal problemen waaraan ik aandacht zal besteden. Dit artikel is deel van een breder onderzoek naar lastige verbondsteksten in de Hebreeuwse Bijbel. Nehemia 10:1 [MT] is ‘lastig’ omdat het een opvallende, afwijkende verbondsformulering bevat die alleen hier voorkomt (kārat ’ămānâ), alsook omdat hij moeilijk te begrijpen is, direct na de slotzin van het zegengebed (9:37 [MT]).
We beginnen met een analyse van het ‘zegengebed’ (9:6-37). Voordat we het verhaal van de ‘verbondssluiting’ (10:1-40) analyseren, zullen we eerst de problemen in 10:1 moeten bespreken. Daarna schenken we aandacht aan de plaats van 10:1 in de context en dan dus ook aan de relatie tussen 9:6-37 en 10:1-40. Met een aantal conclusies sluit ik af.
Nehemia 9:6-37
Genre
Nehemia 9:6-37 wordt door veel uitleggers als boetegebed getypeerd.[2] De boetedoening vindt echter alleen plaats in het tweede deel van het gebed (9:32-37). De aandacht ligt door deze aanduiding eigenlijk alleen op de wij-groep en niet op degene tot wie de wij-groep zich richt: JHWH, over wie steeds lovend wordt gesproken. De genreaanduiding ‘boetegebed’ doet dan ook tekort aan de rol van God in de geschetste geschiedenis. Curt Kuhl karakteriseert 9:6-37 als ‘danklied’.[3] Die benaming past zeker op het eerste deel (9:6-31). In dat spoor gaat ook Martin Rehm. Hij noemt het ‘hoofddeel’ ‘een opsomming van de weldaden van God’[4] en typeert 9:6-37 dan ook als ‘lofprijzing’.[5] En het tweede deel dan? Het belijden van schuld houdt Rehm niet voor het doel van het ‘slotdeel’. De bede is gericht op het niet hoeven dienen van vreemde overheersers.[6]
Om het genre te bepalen heeft men weinig aandacht gehad voor het vers dat direct daaraan voorafgaat (9:5), waar een aantal met naam genoemde Levieten het volk oproept om op te staan en ‘JHWH, uw God’ te zegenen. Dat is wat de Israëlieten vervolgens doen. Met meer recht kan 9:6-37 dan ook een bərākā (‘zegening’) genoemd worden.
Structuur
De bərākā bestaat uit twee delen; wə‘attâ (‘nu dan’) in vers 32 is het scharnier waarmee de overgang wordt gemaakt van verleden (9:6-31) naar heden (9:32-37). Het eerste deel eindigt met ‘U’, het is letterlijk het laatste woord, het tweede deel eindigt met ‘wij’, ook dat is letterlijk het laatste woord. Het eerste deel draait om ‘U’ en ‘zij’; in v. 16 zijn dat ‘onze vaderen’, in v. 29 zijn dat ‘hun kinderen’, zie v. 23; het tweede deel draait om ‘U’ en ‘wij’.
Hoe laat 9:6-37 zich verder indelen? In het onderzoek zijn tal van indelingsvoorstellen gedaan. De meesten zijn net als die van Michael Duggan gebaseerd op thematiek. Hij komt tot drie rondes voor elk deel:[7]
Duggan heeft minder oog, althans wat betreft de indeling van 9:6-37, voor de linguïstische signalen. Het gebruik van de vele persoonlijke voornaamwoorden mag opvallend genoemd worden.[8] Zij bieden structuur aan de zegening. Het eerste deel van de zegening (9:6-31) bestaat uit twee rondes die nauw op elkaar aansluiten:
Beide delen beginnen met vier ‘passages’ waarin steeds het handelen van ‘U’ voorop staat, ze eindigen met passages waarin van boosaardig handelen van ‘zij’ gesproken wordt. De eerste keer gaat het over ‘onze vaderen’ (9:16-17), de tweede keer over hun kinderen (9:29c-31). In het eerste deel heeft halverwege, in 9:9, een wisseling plaatsgevonden van ‘Abraham’ naar ‘onze vaderen’. Datzelfde gebeurt in het tweede deel. Halverwege, in 9:23, vindt er een wisseling plaats van ‘onze vaderen’ naar ‘hun kinderen’. We zagen al eerder dat zich nog een wisseling voordoet en wel in 9:33, van ‘zij’ naar ‘wij’. Daarna volgen er nog twee wisselingen: van ‘wij’ naar ‘zij’ (9:35) om dan terug te keren naar een dubbel ‘wij’ (9:36-37).
Kijken we preciezer naar beide delen, dan valt op dat we in het eerste deel alleen van boosaardig handelen van ‘onze vaderen’ horen, direct nadat JHWH hun komst heeft toegezegd om het land te beërven, en dat na een lange geschiedenis waarin ze alleen maar te maken hebben gehad met een God die voortdurend het goede aan hen schenkt. In het tweede deel van de geschiedenis gaat dat anders, in die zin dat het boosaardig handelen van ‘vaderen’ en ‘kinderen’ dan een repeterende breuk is, in velerlei gedaanten. De wisseling leidt er niet toe dat het boosaardig handelen stopt; het gaat gewoon door.
En dat geldt ook voor de wij- en de zij-groep in het heden. Het boosaardig handelen doet zich op velerlei gebied voor: Gods wet wordt niet onderhouden, er wordt geen acht geslagen op de geboden en op de vermaningen, God wordt niet gediend en men keert zich niet af van het kwaad (9:33d-35).
Kernthema’s
De bərākā mag tal van onderwerpen bevatten, de vraag is: zijn er ook dominante thema’s en betekenislijnen te noteren? Dan moeten we beginnen met de bidders die steeds God met nadruk aanspreken. Zo horen we een tiental keer het persoonlijk voornaamwoord U (9:6a, 6b, 6f, 7a, 17f, 19a, 27c,28f, 31d, 33a), steeds hem lovend. Het eerste deel van de zegening begint en eindigt met ‘U’. Maar we horen ook in allerlei variaties dat op die weldaden niet die reactie van het volk Israël kwam die daarbij passend zou zijn. Het houdt de weldoener echter niet tegen om op dit boosaardig handelen steeds barmhartig en genadig te reageren dan wel hen in hun nood die het gevolg is van hun boosaardig handelen, te hulp te schieten. Een andere betekenislijn is het geven (9:8c, 8f, 10a,13c, 15a, 15g, 20a, 20d, 22a, 24e, 27a, 27d, 29h, 30e, 35b, 35c, 36b) dat herhaaldelijk voorkomt als typering van het handelen van God.[9]
Twee thema’s keren steeds weer terug: land en Tora.[10] Elk thema is met een persoon verbonden.
(a) Het eerste thema is dat van de gave van het land, door God aan Abraham beloofd, zoals direct aan het begin van Israëls geschiedenis wordt gezegd (9:8):[11]
Er wordt niet gewacht om verderop in het geschiedenisoverzicht, na de woestijntocht, te vertellen dat de belofte in vervulling is gegaan. De bidders melden het direct al: ‘U hebt uw woorden gestand gedaan, want rechtvaardig bent U!’ (9:8e-f ). Aan het slot van 9:7-15 keert het thema terug: ‘U hebt hun komst toegezegd om het land te beërven, waarvan U uw hand hebt geheven [d.i. gezworen, NR] om dat hun te geven.’ In 9:22 zijn we aan de rand van het land gekomen. In 9:23 horen we: ‘U hebt hen (= hun kinderen) doen komen naar het land, waarvan U hun vaderen toegezegd had dat ze zouden komen om het in bezit te nemen.’
Direct daarna wordt verteld dat de toezegging ook uitkomt: ‘Hun kinderen zijn gekomen en hebben het land in bezit genomen’ (9:24). Hoe het hen in het land vergaat, horen we in 9:24c-31. Dat zij het land vervolgens moeten verlaten, wordt niet expliciet in dit overzicht gememoreerd, ook niet dat zij terugkeren; dat gebeurt wel in het gebed van Nehemia aan het begin van het boek (1:5-11). In het tweede deel (9:32-37) wordt aangesloten op het ruime en vette land waarover in 9:25 werd gesproken. In vers 35 wordt gesproken over ‘het ruime en vette land’, met als toevoeging ‘dat U hun gegeven had’, waarmee duidelijk wordt dat God hun niet zomaar een land gegeven heeft, maar een land dat een ruime opbrengst zal kennen. Na drie klaroenstoten (9:6a, 9:6b-e en 9:6f-h) ving de zegening aan met de landbelofte, hij eindigt met de vervulling van de landbelofte, een vervulling die wel heel pijnlijk is, omdat zij in dat beloofde land nu slaven in grote benauwdheid zijn.[12]
Wat een contrast tussen het begin en einde van deze geschiedenis-bərākā: God die begint met hun allen het leven te geven (9:6), waar de wij-groep aan het eind in grote benauwdheid verkeert (9:37)! Aan alles proeft de hoorder de angst dat aan hun leven, als het zo doorgaat, een einde zal komen.
(b) Het tweede thema komt eveneens uit 9:7-15. Kort gezegd gaat het om de gave van de Tora: de gave van ‘oprechte rechtsregels, betrouwbare onderwijzingen en goede inzettingen en geboden’ op de Sinai (9:13), een gave die verbonden is aan de andere persoon die in deze bərākā genoemd wordt: Mozes. Het thema keert in die zin steeds terug dat we voortdurend horen dat ze boosaardig handelen (9:16,29), weigeren te luisteren, niet horen naar de geboden (9:16,29), zich een afgod maken (9:18), zijn onderwijzing achter hun rug gooien, tegen hem rebelleren en in opstand komen, profeten doden en grote misdrijven plegen (9:26), tegen zijn rechtsregels zondigen (9:29), niet luisteren (9:29), geen gehoor geven aan de profeten (9:30), goddeloos handelen, zijn onderwijzing niet opvolgen, wederom geen acht slaan op geboden en het getuigenis en zich niet af keren van het kwaad (9:34-35).
Kortom, op zijn gave van ‘oprechte rechtsregels, betrouwbare onderwijzingen en goede inzettingen en geboden’ volgt een lange rij van geen gehoor geven, noch aan rechtsregels, noch aan onderwijzingen, noch aan inzettingen en geboden. JHWH mag dan steeds weer genadig en barmhartig zijn geweest, maar je proeft in deze zegening van JHWH aan het slot de angst dat Hij wat Hij in het verleden dan niet gedaan heeft, nu wel eens zou kunnen doen: ‘een volkomen einde met hen maken’ (zie 9:31).
Nehemia 10:1
Twee uitdrukkingen in Nehemia 10:1 vragen om nadere bespreking.
bəkāl-zo’t
(1) De vertaling van de prepositie bə in de woordcombinatie bəkāl-zo’t. Aan dit voorzetsel worden verschillende betekenissen toegekend: (1) ‘op grond van’; (2) ‘ondanks’; (3) ‘vanwege’; (4) ‘in’; (5) ‘met het oog op’.[13] Het meest in aanmerking komen ‘bij dit alles’ of ‘met het oog op dit alles’. De vertaling ‘bij dit alles’ (zie ook Jeremia 3:10; Job 1:22; 2:10) heeft als voordeel dat deze betekenis ook van toepassing kan zijn op bəkāl-zo’t in 13:6. Maar voor nog passender houd ik de vertaling ‘met het oog op dit alles’.[14] Er vindt een terugblik plaats, die een nieuwe stap inleidt.
(2) De referentie van kāl-zo’t in de woordcombinatie. Refereert het aan ‘de benauwdheid’ waarin de wij-groep verkeert (9:37), verwijst het naar het goddeloze handelen van de wij-groep (9:33d-35)? Gezien het feit dat er sprake is van kāl-zo’t (‘al deze dingen’) houd ik deze referenties voor te beperkt. Ik deel dan ook de opvatting van die onderzoekers die van mening zijn dat het terugverwijst naar het gebed in zijn geheel.[15]
’ămānâ
(1) Loring Batten leest echter ’ămnâ; hij beschouwt het als een bijwoord (‘truly’ of ‘accurately’) dat verwijst naar de wijze waarop de namen op de oorkonde zijn geschreven.[16]
(2) Over de betekenis van de sleutelterm ’ămānâ wordt zeer verschillend gedacht. Het wordt opgevat als ‘an agreement'[17] dan wel als ‘a trustworthy arrangement’,[18] ‘a firm agreement’,[19] respectievelijk ‘a voluntarily entered and unilaterally binding promise or agreement’.[20] Een enkeling vertaalt het met ‘pact’[21] Een grote groep geleerden houdt kārat ’ămānâ voor synoniem van kārat bərît[22] en vertaalt de zegswijze dienovereenkomstig met ‘een verbond sluiten’. Frederick Holmgren probeert toch een element uit de stam van het werkwoord ’āman (‘faithful’) tot uitdrukking te brengen. Hij vertaalt ’ămānâ – enigszins dubbelop, zou ik zeggen – met ‘faithful covenant’,[23] maar wat een ‘betrouwbaar verbond’ nu precies is, is mij niet duidelijk. Nu komt de term ’ămānâ, maar dan zonder kārat, in de Hebreeuwse Bijbel nog een keer voor, en wel in hetzelfde Bijbelboek, te weten in 11:23. Het woord wordt daar gebruikt in verband met Asaf-zangers in dienst van de tempel in Jeruzalem, een dienst die als volgt wordt gemotiveerd:
‘want er rustte een koninklijke verplichting (miṣwat hammelek) op hen, en een ’ămānâ op de zangers, een zaak van dag op dag.’
Heeft ’ămānâ hier de betekenis van ‘afspraak’, zoals Bob Becking meent?[24] ’ămānâ in 10:1 vertaalde hij overigens met ‘een betrouwbare onderlinge afspraak’. Mij is echter niet duidelijk wat ‘een betrouwbare afspraak’ is. Meer dan om ‘betrouwbaarheid’ gaat het in ’ămānâ om ‘trouw’ en wel om trouw waartoe de zangers zich verplicht weten, een trouw die tot uitdrukking komt in het feit dat zij ‘dag op dag’ (zie 2 Kronieken 30:21b) in de tempel dienst moeten doen. Het is die betekenis van ‘(plicht tot) trouw’ die ook past op ’ămānâ in 10:1; kārat bərît lees ik dan ook als ‘zich tot trouw verplichten’. Dat brengt mij tot deze vertaling van 10:1:
‘Met het oog op dit alles zullen wij ons tot trouw verplichten, en het op schrift stellen; onze oversten, onze Levieten en onze priesters zullen hun zegel erop zetten.’
(3) Diverse uitleggers zijn van opvatting dat ’ămānâ een synoniem is van bərît.[25] Als synoniem lijkt mij gezien het parallellisme in 11:23 miṣwā (‘verplichting’) meer in aanmerking te komen (zie 10:30,33 voor de meervoudsvorm miṣwȏt).
(4) Weer anderen zijn van mening dat de verteller hier bewust een andere term gekozen heeft.[26] Bij die opmerking laat men het dan ook nogal eens. Mijns inziens zijn beide termen, bərît en ’ămānâ, met verschillende zaken verbonden. Zo is bərît in 9:8 en 32 gelieerd aan de landbelofte aan Abraham, met ’ămānâ gaat het om trouw aan de Tora.
Deze verplichting tot trouw wordt in het vervolg (10:2-40) nader uitgewerkt.
Nehemia 10:1-40
Genre
Een genre kan je aan Nehemia 10:1-40 misschien niet toekennen, een typering wel. Deze passage wordt door Michael Duggan getypeerd als ‘verbondsvernieuwing’.[27] Een passender typering is ‘een (schriftelijke, ondertekende) verklaring van trouw’.
Structuur
Nehemia 10:1-40 bestaat uit drie delen: (1) 10:1-27: een algemene verplichting tot trouw, op schrift gesteld en ondertekend door een groot aantal mensen, (2) die in 10:29-30 een vervolg krijgt, omdat anderen zich bij de ondertekenaars aansluiten:
(3) De algemene verplichting tot trouw wordt in 10:31-40 in tien verplichtingen concreet. David Glatt-Gilad verdeelt deze verzen in twee delen: (a) drie bepalingen die verband houden met het onderhoud van de samenleving (v.32, v.32a en v.32b) en (b) zeven bepalingen die verband houden met het onderhouden van de tempel en haar personeel (vv.33-34, v.35, v.36, v.37, v.38a, vv.38b-39a, v.39b).[28] Voor alle duidelijkheid, het gaat hier niet om verplichtingen die door God worden opgelegd, maar om verplichtingen die men zichzelf oplegt.[29] De bepalingen zijn dan ook niet als imperatieven of iussieven opgesteld, maar als voluntatieven.[30] Het zijn bewerkingen – David Clines spreekt van vroeg-bijbelse joodse uitleg[31] – van bestaande wetten, in het bijzonder uit Exodus en Leviticus, met als opvallende kenmerk dat de nieuwe verplichting soms strenger is dan de eerdere wet.
Kernthema
Nehemia 10:1-40 bevat één thema: ’ămānâ. Dat het met ’ămānâ om een verplichting tot trouw gaat, blijkt uit 10:29-30. Daar krijgt het de invulling: wandelen overeenkomstig Gods Tora en het doen van al de verplichtingen van JHWH, onze Heer, en zijn rechtsregels en zijn inzettingen. Dat het – ook voor de in 10:29 genoemde mensen – om een verplichting gaat, blijkt uit het feit dat zij zich onder de vervloeking en onder de eed stellen (v.30b).
De plaats van 10:1 in de context
Door tal van onderzoekers wordt 9:37 als de slotzin van het gebed gezien. Zo ook de Masoreten getuige de petucha die ze hebben aangebracht na 9:37. Ook de uitdrukking bəkāl-zo’t in 10:1 maakt aannemelijk dat we in 9:37 met het slot van het zegengebed te maken hebben. Het pronomen demonstrativum (plur.) zo’t refereert aan het gebed (9:6-37). Een aantal uitleggers echter is van mening dat 10:1 het slot vormt van het gebed.[32] Dat kan gezien het feit dat er geen wisseling is van subject – de wij-groep gaat in 10:1 door – geen verbazing wekken. Ik ga mee met die uitleggers die 10:1 als het begin van een nieuwe eenheid beschouwen.[33] Het roept de vraag op hoe 9:37 als slot van de bərākā en 10:1 als begin van de ’ămānâ zich tot elkaar verhouden:
(1) Het slot van de bərākā klinkt dramatisch: ‘in grote benauwdheid zijn wij’, waarbij alle nadruk valt op ‘wij’. De situatie doet denken aan eerdere benauwenis (9:27). In tegenstelling tot toen klinkt nu geen expliciete roep of schreeuw om bevrijding. Dat mag gezien de situatie opmerkelijk genoemd worden. Sommige uitleggers zijn van mening dat achter de noodkreet hoop op uitredding schuilgaat.[34]
Die hoop lijkt me moeilijk te ontkennen, maar mij lijkt de situatie toch complexer. Want waarom klinkt de roep of schreeuw dan niet expliciet? Het is van belang om te zien dat de wij-groep nog niet uitgesproken is. Zij (= wij-groep) voegen daar nog iets aan toe. De reden daarvan is dat ze zich realiseren dat ze deze situatie aan zichzelf te danken hebben. Eerder al zeiden ze dat ze goddeloos gehandeld hadden (9:33d), aan het slot spreken ze over koningen die JHWH over hen heeft aangesteld ‘vanwege onze zonden’ (9:37). Het lijkt erop dat ze de noodkreet nu niet gepast vinden. Ze lijken zich te realiseren dat ze zich eerst tot trouw (aan de Tora) dienen te verplichten. Dat is wat ze vervolgens doen. En meer, want ze wettigen de verplichting door het op schrift te stellen en het door hun ‘voornaamsten’ te laten verzegelen. Het is een garantie van de authenticiteit van de oorkonde en om knoeien met de oorkonde tegen te gaan.[35]
Dat alles brengt mij tot de conclusie dat 10:1-40 niet los gezien kan worden van 9:6-37.[36] Nehemia 9:6-37 is niet af zonder het vervolg. Bərākā , zegening van JHWH, en ’ămānâ, verplichting tot trouw van het volk, horen bij elkaar. Nehemia 9:6 -10:40 vormt dan ook een geheel, bestaande uit twee delen: 9:6-31 (verleden) en 9:31-37+10:1-40 (heden).
(2) Frederick Holmgren is – mijns inziens niet ten onrechte – van opvatting dat het voorkomen van ’ămānâ in 10:1 relatie gezien moet worden met ne’emān dat – aan het begin van Israëls geschiedenis – over Abrahams hart wordt gezegd (9:8). Beide uitspraken vormen een inclusio.[37] Wat het volk hier doet, is op dat begin van trouw van Abraham terugkomen. Wat we in 9:8 zien, is dat de landbelofte een conditie kent: ‘U hebt zijn hart voor uw aangezicht trouw bevonden om zich met hem te verbinden om het land van de Kanaäniet, de Hethiet, de Amoriet, de Perizziet, de Jebusiet en de Girgasiet te geven: om het te geven aan zijn nazaten.’ Het is vanwege de trouw van Abrahams hart dat God zich eraan committeert om het land te geven, aan zijn nazaten.
Aan het slot horen we dat de wij-groep zich realiseert dat die trouw niet alleen geldt voor de landbelofte, maar ook voor de vervulling van de landbelofte.[38] Willen ze de zeggenschap over en dan ook de opbrengst van het land, dat ooit aan Abraham beloofd is, terugkrijgen, dan zullen ze terug moeten keren naar de trouw van Abraham.[39] Wat we niet expliciet horen, is dat men dan ook verwacht dat er een einde zal komen aan ‘de benauwdheid van de slaven’, zoals de wij-groep dat formuleert, een einde dus zowel aan de benauwdheid als aan de slavernij.[40] Is het bescheidenheid die zich hier voordoet, realiteitsbesef of is het toch gewoon hoop die niet geformuleerd wordt, maar onderhuids wel aanwezig is?
(3) Ook verderop in het boek klinkt die hoop niet. Aan het slot van het boek, in Nehemia 13, doet zich zelfs een pijnlijke situatie voor! De wij-groep mag zich dan namelijk tot trouw verplicht hebben, het boek eindigt met tal van voorbeelden van mensen die zich niet aan de in Nehemia 10 genoemde verplichtingen gehouden hebben: het tempelpersoneel wordt niet van financiele ondersteuning voorzien, levieten en zangers moeten voor zichzelf zorgen, zodat men niet toekomt aan de tempeldienst, vreemdelingen handelen op sabbat in Jeruzalem, en Judeeërs, zelfs de zoon van de hogepriester, trouwen met vreemde vrouwen (zie 13:4-9; 13:10-14; 13:15-22; 13:23-31).[41] Het beeld aan het slot van het boek Nehemia is dan ook droevig: van benauwdheid en slavernij waaraan op deze manier geen einde komt. Men is niet in staat om onaf hankelijkheid te verwerven (d.i. zeggenschap over het land en bevrijding van benauwdheid) door trouw te zijn aan de Tora.[42] Alleen de gouverneur Nehemia reageert. Na elke blijk van ontrouw treedt hij handelend op om aan het eind steeds God te vragen om hem te gedenken (13:14,22,31).
Conclusies
Het is een unieke uitdrukking: kārat ’ămānâ (‘zich tot trouw verplichten’) die in de Hebreeuwse Bijbel verder nergens meer voorkomt. Hij wordt vaak als synoniem van kārat bərît gezien, er is echter meer reden om ’ămānâ als synoniem van miṣwā te zien. Daarbij, de termen bərît en ’ămānâ zijn met verschillende zaken verbonden. Zo is bərît in 9:8 en 32 gelieerd aan de land-belofte aan Abraham, met ’ămānâ in 10:1 gaat het om trouw aan de Tora. Door het gebruik van hetzelfde werkwoord (kārat) komen de landbelofte aan Abraham en de trouwbelofte aan de Tora van JHWH op gelijke voet te staan.
Daarmee zijn gelijk de twee essentiële thema’s van Nehemia 9:6-10:40 genoemd: de land- en de trouwbelofte. De trouw van Abraham ging aan de landbelofte vooraf. Aan die trouw ontbrak het daarna, met als gevolg dat men onder de Perzische overheersing tot slaven in het land werd. Het zegengebed eindigt dan ook dramatisch: ‘In grote benauwdheid zijn wij’. Er volgt geen roep om redding. Het volk realiseert zich dat voor zeggenschap over het land en bevrijding van de onderdrukking verplichting tot trouw aan de Tora nodig is. Aan die trouw aan de Tora heeft het in het verleden en heden steeds ontbroken.
Kortom, de lezer dient 10:1-40 te beschouwen als het directe vervolg van 9:6-37. Aan het eind van het boek horen we dat tal van mensen in Juda zich niet houden aan de verplichtingen die men eerder is aangegaan (13:1-31). De conclusie die de lezer aan het eind zal trekken, is dat men op deze manier én slaaf én in benauwdheid blijft. Net zo trouw te zijn als Abraham, dat mocht het volk dan beloven, de lezer heeft gezien dat daar uiteindelijk weinig van terecht komt. Het is Nehemia die dan steeds waarschuwend optreedt.[43]
Nico (dr. N.A.) Riemersma is emeritus predikant van de Protestantse Kerk in Nederland, docent Nieuwe Testament voor de cursus Theologie voor Geïnteresseerden in Den Haag en Bijbelwetenschapper.
Noten
[1] Ik volg in dit artikel de versindeling van de MT. In vertalingen gaat het met 10:1-40 (Hebr.) om 9:38-10:39 (Nls.).
[2] S.E. Balentine, Prayer in the Hebrew Bible: The Drama of Divine-Human Dialogue (OBT), Minneapolis: Fortress Press, 1993, 103; R.A. Werline, Penitential Prayer in Second Temple Judaism: The Development of a Religious Institution (SBL.EJL 13), Atlanta: Society of Biblical Literature 1998; M.J. Boda, Praying the Tradition: The Origin and Use of Tradition in Nehemiah 9 (BZAW 277), Berlin/New York: De Gruyter 1999, 21-41; R.J. Bautch, Developments in Genre between Postexilic Penitential Prayers and Psalms of Communal Lament (SBL.AC 7), Leiden/Boston: Brill 2004, 101-136; Zie voor nog tal van andere typeringen van Neh 9:6-37 B.E.J.H. Becking, Ezra-Nehemia (POT), Utrecht: Kok 2017, 206.
[3] C. Kuhl, Die Entstehung des Alten Testaments, München: Francke 1953, 309.
[4] M. Rehm, ‘Nehemias 9’, Biblische Zeitschrift NF 1/1 (1957) 59-69, i.h.b. 67.
[5] Rehm, ‘Nehemias 9’, 66.
[6] Rehm, ‘Nehemias 9’, 67.
[7] M.W. Duggan, The Covenant Renewal in Ezra-Nehemiah (Neh 7:72b-10:40): An Exegetical, Literary, and Theological Study (SBL.DS 164), Atlanta: Society of Biblical Literature 2001, 167-168.
[8] W. Chrostowski, ‘An Examination of Conscience by God’s People Exemplified in Neh 9,6-37’, Biblische Zeitschrift NF 34/2 (1990) 253-261, i.h.b. 254, heeft veel oog voor de persoonlijke voornaamwoorden, in zijn literaire structuur functioneren ze echter nauwelijks.
[9] Zo ook H. Jagersma, Nehemia (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Kampen: Kok 2014, 90.
[10] Zo ook A. Jobsen, Ezra-Nehemia (T&T), Kampen: Kok 1997, 153.
[11] H.G.M. Williamson, ‘Structure and Historiography in Nehemiah 9’, in: Studies in Persian Period History and Historiography (FAT 38), Tübingen 2004, 282-293, i.h.b. 286; H.-P. Mathys, Dichter und Beter: Theologen aus spätalttestamentlicher Zeit (OBO 132), Freiburg/Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1994, 8-11.
[12] M. Oeming, ‘“See, We Are Serving Today” (Nehemiah 9:36): Nehemiah 9 as Theological Interpretation of the Persian Period’, in: O. Lipschits & M. Oeming (eds.), Judah and the Judeans in the Persian Period, Winona Lake, IN: Eisenbrauns, 2006, 571-588, i.h.b. 579-580, is van mening dat ‘ăbādîm hier niet de betekenis ‘slaven’ heeft, maar ‘(uw) dienaren’. Die opvatting is niet erg aannemelijk, zowel gezien het feit dat je in dat geval niet verwacht dat zij geen deel hebben aan de ruime opbrengst van het land, maar ook niet omdat ze aangeven ‘in grote benauwdheid’ te verkeren. Daarbij, je zou in dat geval verwachten dat er ‘uw dienaren’ had gestaan zoals in 1:6,10.
[13] Een blik in de woordenboeken levert verschillende antwoorden op als weergave van deze uitdrukking. Wie onder b e 12. in KB kijkt, ziet als vertaling van de uitdrukking: ‘bei alledem’ / ‘for all this’. Kijk je echter onder b e 16. dan wordt bəkāl-zo’t in Nehemia 10:3 vertaald met ‘aus all diesen Gründen’ / ‘for all these reasons’. Wanneer je evenwel in KB onder het aanwijzend voornaamwoord ze 16. kijkt, dan vind je de vertaling ‘bei, trotzdem’ / ‘for all this’. In GB wordt onder b e (B.2d) de uitdrukking weergegeven met: ‘bei alle dem’, onder b e (B.3d) kent GB aan bəkāl-zo’t in Nehemia 10:1 een andere betekenis dan in B.2d: ‘auf Grund alles dessen’. Onder b e in BDB luidt de vertaling van bəkāl-zo’t ‘for all this’. Maar onder ze wordt de uitdrukking weergegeven met ‘in spite of all this’.
[14] Zo ook J.M. Myers, Ezra-Nehemiah (AB 14), Garden City, NY: Doubleday 1965, 171,173 (‘in view of all this’).
[15] K. Baltzer, Das Bundesformular (WMANT 4), Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag 1960, 52; Duggan, The Covenant Renewal, 241.
[16] L.B. Batten, The Books of Ezra and Nehemiah (ICC), Edinburgh & London: T&T Clark, 1913, 374.
[17] A.C. Welch, Post-exilic Judaism, London: William Blackwood, 1935, 26-46; D. Janzen, ‘Yahwistic Appropriation of Achaemenid Ideology and the Function of Nehemiah 9 in Ezra-Nehemiah’, Journal of Biblical Literature 136/4 (2017), 839-856, i.h.b. 851,853.
[18] L. Koehler & W. Baumgartner, Lexicon im Veteris Testamenti Libros, Leiden: Brill, 1958, 62.
[19] Duggan, The Covenant Renewal, 241; R. Achenbach, ‘The ’amānāh of Nehemiah 10 between Deuteronomy and Holiness Code’, in: R.J. Bautch & M. Lackowski (ed.), On Dating Biblical Texts to the Persian Period: Discerning Criteria and Establishing Epochs (FAT 2/101), Tübingen 2019, 79-91, i.h.b. 79, maar hij spreekt ook over ‘(self)obligation’ (79,81,85), ‘(firm) commitment’ (81,83) en ‘contract’ (81).
[20] H.G.M. Williamson, Ezra, Nehemia (WBC 16), Waco, TX 1985, 332; D.A. Glatt-Gilad, ‘Reflections on the Structure and Significance of the ’ămānâ (Neh 10,29-40)’, Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft 112 (2000), 386-395, i.h.b. 386 (n. 2).
[21] J.L. Wright, Rebuilding Identity: The Nehemiah-memoir and Its Earliest Readers (BZAW 348), Berlin: De Gruyter, 2004, 213-217,219-220. Maar daarnaast gebruikt hij ook diverse malen de woorden ‘pledge’ (214,215,219) en ‘commitment’ (218,219).
[22] Baltzer, Das Bundesformular, 52 (n. 3); P. Kalluveettil, Declaration and Covenant: A Comprehensive Review of Covenant Formulae from the Old Testament and the Ancient Near East (AnBib 88), Roma: Biblical Institute Press, 1982, 51; D.J. McCarthy, ‘Covenant and Law in Chronicles-Nehemiah’, Catholic Biblical Quarterly 44/1 (1982), 25-44, i.h.b. 34 (n. 34); J.G. McConville, ’ămānâ, in: NIDOTTE I, Grand Rapids: Zondervan, 1997, 434.
[23] F.C. Holmgren, ‘Faithful Abraham and the ‘amānâ Covenant’, Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft 104 (1992), 249-254, i.h.b. 250, wordt daarin gevolgd door Jobsen, Ezra-Nehemia, 155,157; Jagersma, Nehemia, 115.
[24] Becking, Ezra-Nehemia, 234.
[25] Zie de in noot 22 genoemde auteurs.
[26] B. Becking, ‘Nehemiah 9 and the Problematic Concept of Context’, in: Ezra, Nehemiah, and the Construction of Early Jewish Identity (FAT 80), Tübingen: Siebeck-Mohr 2011, 85-96, i.h.b. 92. De opmerking van Holmgren, ‘Faithful Abraham’, 253, dat het vermijden van de term bərît bewust gebeurt om het te linken aan het verbond met Abraham, lijkt me niet erg logisch.
[27] Zo Duggan, The Covenant Renewal.
[28] Glatt-Gilad, ‘Reflection on the Structure’, 388-389. 29 Baltzer, Das Bundesformular, 53.
[30] D.A. Glatt-Gilad, ‘The Voluntary Nature of the Nehemiah Covenant in Rabbinic Literature’, The Review of Rabbinic Judaism 20/1 (2017) 3-20, i.h.b. 6.
[31] Zie daarvoor D.J.A. Clines, ‘Nehemiah 10 as An Example of Early Biblical Jewish Exegesis’, Journal for the Study of the Old Testament 21 (1981) 111-117.
[32] Holmgren, ‘Faithful Abraham’, 249; Becking, Ezra-Nehemia, 223-224.
[33] Williamson, Ezra-Nehemiah, 325; Jagersma, Nehemia, 115.
[34] A. van der Wal, ‘Samenbinding en roep om bevrijding: Kanttekeningen bij Nehemia 9’, in: J. Dubbink (red.), Ezra & Nehemia (ACEBT 34), Amsterdam: SHA 2021, 93-104, i.h.b. 103.
[35] Williamson, Ezra, Nehemia, 332.
[36] Cf. Baltzer, Das Bundesformular, 51: ‘Die literarische Zusammengehörigkeit von Neh 9 und 10 […] bleibt wahrscheinlich.’
[37] Holmgren, ‘Faithful Abraham’, 250, beschouwt 9:6-8 en 9:32-10:1 als ‘the extreme ends of a loose chiastic structure’. Er lijkt me nog meer voor te pleiten om 9:31-10:1 in relatie te zien met 9:7-15.
[38] Iets anders Holmgren, ‘Faithful Abraham’, 252: ‘the promise to Abraham rested not only on the faithfulness of Abraham (9,8), but also (as it was interpreted) on the continuing faithfulness of his descendants (cf. Gen. 17,3.4.9; Lev. 26,40.45).’
[39] Holmgren, ‘Faithful Abraham’, 253: ‘If the Exiles are to recover fully Abraham’s land, then there must be a return to Abraham-faithfulness –a sincere return to Abraham’s God.’
[40] Cf. Janzen, ‘Yahwistic Appropriation’, 852: ‘… these two chapters [= 9:6-37 en 10:1-40, NR] might signal that a faithful community that sedulously follows the law, will win from God the reward of independence from Persia.’
[41] Janzen, ‘Yahwistic Appropriation’, 852.
[42] Janzen, ‘Yahwistic Appropriation’, 854.
[43] De auteur dankt Bob Becking voor zijn commentaar op eerdere versies van dit artikel.