Onopgeefbaar: de hoop op opstanding
Bij 1 Korintiërs 15,29-34
‘Ik sta hier terecht omdat ik hoop op de opstanding van de doden,’ zegt de lucaanse Paulus na zijn arrestatie voor het Sanhedrin (Hand. 23,6). Bijna dezelfde woorden gebruikt hij in Caesarea om zijn zaak voor koning Agrippa II te bepleiten: ‘En nu sta ik terecht omdat ik hoop op de belofte die God aan onze voorouders heeft gedaan; (…) Waarom wordt het bij u ongeloofwaardig gevonden dat God doden opwekt?’ (Hand. 26,6.8). Al eerder, in Athene, was het de opstanding van de doden geweest die de geesten scheidde: terwijl sommigen er de spot mee dreven, wilden anderen er meer over horen (Hand. 17,32).
Lucas had het goed begrepen: de hoop op opstanding was voor Paulus van cruciale betekenis. Terecht gaf hij deze hoop daarom de rol van een centrale drijfveer in zijn Paulusverhaal. In de huidige perikoop uit 1 Korintiërs maakt Paulus zelf duidelijk dat zonder de hoop op opstanding niet alleen bepaalde vormen van de doopritus hun zin verliezen, maar ook elke basis ontbreekt voor zijn vormgeving aan het apostolaat, en misschien zelfs in het algemeen voor het afzien van een geriefelijk leventje.
Zonder opstanding geen doop voor de doden
Er zijn talloze interpretaties van 1 Korintiërs 15,29. Ik beperk me tot één – volgens mij meest plausibele – reconstructie van de situatie in Korinte. In sommige godsdiensten en cultussen van de Oudheid konden bepaalde rituele handelingen, zoals wijdingen of wassingen, plaatsvervangend voor overledenen worden ontvangen. Bijzonder relevant voor onze tekst is een gebeurtenis uit de tijd van het hellenistische jodendom. In de hoop dat de doden opstaan, zou Judas Makkabeüs ten behoeve van gesneuvelden een zoenoffer hebben gebracht, ‘opdat ze van hun zonde zouden worden vrijgesproken’ (2 Makk. 12,43-45). De plaatsvervangende doop voor overledenen is bekend van niet-orthodoxe stromingen uit vroegchristelijke tijd. Johannes Chrysostomus vertelt dat als er bij de marcionieten een doopleerling was overleden, een ander in diens plaats de doop kon ontvangen (Homilie 40 over 1 Korintiërs). Epifanius, bisschop van Salamis, getuigt van een plaatsvervangende doop bij de aanhangers van Kerinthos in de tweede eeuw. Doel ervan was volgens hem ‘dat zij, na in de opstanding te zijn opgestaan, geen straf opgelegd zouden krijgen omdat zij de doop niet hadden ontvangen’ (Panarium I,28).
Misschien moet men zich de dooppraktijk in Korinte in deze lijn voorstellen. Gedoopt zijn is volgens Paulus Christus toebehoren (Gal. 3,27-29), en zij die Christus toebehoren zullen bij zijn komst opstaan (1 Kor. 15,23). Misschien dat op basis hiervan het gebruik ontstond om zich te laten dopen voor overledenen, om hun deelname aan de opstanding te waarborgen. Maar als het helemaal niet tot een opstanding zou komen, was een vervangende doop voor overledenen van geen enkele nut.
Zonder opstanding geen apostelschap
Ook Paulus’ gedreven inzet voor het evangelie, die hem telkens weer in gevaarlijke situaties deed belanden, zou zonder hoop op opstanding iedere grondslag ontberen. Terwijl hij elders de door hem ontmoete gevaren één voor één opsomt (2 Kor. 11,24-28), noemt hij zijn situatie hier samenvattend en krachtig een ‘dagelijks sterven’ (15,31; zie ook Rom. 8,36; 2 Kor. 11,23). Hoeveel persoonlijke betrokkenheid in deze woorden zit, verraadt het partikel van verzekering ‘zowaar’ (nè). In geen enkel ander vers formuleert Paulus op deze manier. Met ‘zowaar als ik op u roem draag in Christus Jezus’ wijst hij op het feit dat de gemeente door hem gesticht is, dat zij als het ware zijn werk is, het ‘waarmerk’ van zijn apostelschap (9,2).
In Efeze, waar hij zich op het moment van schrijven waarschijnlijk bevond, kwam hij in een situatie terecht die hij als ‘vechten met wilde beesten’ omschrijft (15,32). Aangezien hij nergens in de opsommingen van zijn ontberingen en gevaren een dierengevecht noemt, en iemand die in het bezit was van het Romeinse burgerrecht niet zonder meer tot de wilde dieren kon worden veroordeeld, zinspeelt hij hier vermoedelijk in beeldspraak op een situatie die voor hem de dood had kunnen betekenen. Ook hier was het de hoop op opstanding die hem de durf gaf om deze situatie aan te gaan. ‘Op z’n mens’, dus zonder deze hoop, was dit ondenkbaar geweest. Wat het alternatief betreft is Paulus veel radicaler dan de Korintiërs en een groot deel van zijn tijdgenoten: als er geen opstanding is, dan ontbreekt elke reden voor een apostelschap vol ontbering en afzien van de leuke dingen van het leven. Dan zou hij gewoon in zijn tuintje kunnen zitten en genieten van wat het leven toebedeelt. Of met woorden uit de Septuagintavertaling van Jesaja 22,13: ‘Laten we eten en drinken, want morgen sterven we.’ Alle motivatie voor de manier waarop Paulus zijn leven vormgeeft, ligt in de belofte van de opstanding. Dit is het doel waarop hij aanstuurt. Wat hij hoopt, bepaalt hoe hij leeft.
Wat doen met slecht gezelschap?
‘Slecht gezelschap bederft goede zeden’ (15,33). Kennelijk instemmend haalt Paulus een citaat van Menander of Euripides aan, dat misschien tot een zegswijze geworden was. De Korintiërs moeten zich niet vergissen: de visie van de mensen met wie zij te maken hebben, kan wel degelijk hun eigen zienswijze beïnvloeden. Paulus waarschuwt niet zozeer voor mensen buiten de gemeente; eerder in de brief had hij uitdrukkelijk toegestaan dat gemeenteleden uitnodigingen van niet-Christus-gelovigen aannamen (10,27-33). Veeleer is hij bezorgd dat gemeenteleden met afwijkende leermeningen (en afwijkende moraal, zie 5,9-13) anderen zouden kunnen meeslepen. Kennelijk acht hij dit gevaar groter en waarschijnlijker dan dat zijn aanhangers de anderen van het paulinische standpunt overtuigen. Zijn advies: ‘Wordt weer nuchter zoals het betaamt’ (15,33). De visie van hen die de opstanding ontkennen en denken dat er niets meer te verwachten valt, lijkt op een roes. Hoezeer zij ook op hun kennis, hun inzicht pochen (8,1-11), eigenlijk weten ze niets af van God.