Op reis

Elke reis kent een startpunt, een begin. Je vertrekt en gaat op weg: je trouwt, begint aan een nieuwe baan, krijgt een kind. Elke reis kent ook struikelblokken. Je huwelijk strandt, je wordt ontslagen, je kind wordt doodziek. Met onze wonden en littekens gaan we, struikelen we, staan we toch weer op, en gaan we verder.
Na de periode van slavernij was de uittocht uit Egypte het startpunt voor het volk Israël. Het Griekse woord voor ‘uittocht’ is Exodus; vandaar ook de naam van het bijbelboek waarin we lezen over de reis van het volk door de woestijn. Deze reis gaat onophoudelijk gepaard met vallen en opstaan.
Bitter water
Er is dan wel geen farao meer voor de Israëlieten, ze hoeven geen bakstenen meer te bakken en ze zijn vrij, maar als ze niet genoeg eten en drinken hebben, verlangen ze terug naar de ‘vleespotten van Egypte’. Het begint al drie dagen na de doortocht door de Rietzee. Het zingen van de vrouwen en het rammelen van de tamboerijn: het klinkt nog na in onze oren wanneer we lezen dat het volk zich begint te beklagen. ‘Het water hier is bitter, wat moeten we drinken?’ We zien het voor ons: vermoeid en dorstig vallen de Israëlieten neer, vechtend om een schaarse plek in de schaduw. Wanneer Mozes de Heer aanroept, wijst Hij hem op een stuk hout. Mozes gooit het hout in het water, dat vervolgens zoet wordt. De Israëlieten drinken tot ze niet meer kunnen, staan op, vullen hun kruiken en reizen verder.
Gouden kalf
Na de twaalf waterbronnen en zeventig dadelpalmen van Elim, zes weken na de uittocht, begint het volk opnieuw te klagen. ‘Had de Heer ons maar laten sterven in Egypte! Hier in de woestijn komen we om van de honger.’ Daarop zorgt God die avond voor grote zwermen kwartels. En wanneer het volk de volgende ochtend wakker wordt, ligt er manna. Woestijnbrood, als korianderzaad, maar dan wit, en met de smaak van honingkoek. Veertig jaar lang staan de Israëlieten elke dag op, verzamelen en eten manna, en reizen verder, tot aan de grens met Kanaän. Maar volgende struikelpunten blijven niet uit. Het volk smelt alle gouden oorringen om tot een beeld in de vorm van een kalf, dat ze uitroepen tot hun god en hartstochtelijk aanbidden.
Gedenktekens
Veertig jaar lang zijn de Israëlieten overgeleverd aan de woestijn, elkaar en aan de leiding van Mozes. Mozes, die alles gegeven heeft om het volk tot aan de Jordaan te krijgen, krijgt aan het einde van zijn leven het beloofde land te zien – maar hij mag het zelf niet binnengaan. Het volk rouwt volgens de voorschriften dertig dagen, en staat dan op, onder leiding van Jozua.
Voordat het volk Israël het beloofde land kan betreden, moet het de Jordaan oversteken. Een brede rivier, het water staat hoog. Een struikelblok. Dan gebeurt er een wonder: zodra de priesters tot aan hun enkels in het water staan, komt het water tot stilstand. De rivier valt droog en het volk kan oversteken. Om dit te gedenken, leggen de Israëlieten gedenkstenen uit de Jordaan neer bij hun kamp. Die stenen moeten daar blijven liggen, zodat het volk later kan vertellen aan hun kinderen: ‘Kijk, hier hielp Hij ons. We konden niet verder, maar Hij hielp ons erdoorheen, naar de overkant.’
Pasen
Op onze reis kennen we ook mijlpalen. Sommige van die mijlpalen keren jaarlijks terug. Het zijn momenten waarop we stil zijn en misschien een bepaalde plek of bepaalde mensen opzoeken. Samen met hen gedenken we de mijlpaal, of vieren die juist uitbundig.
De belangrijkste mijlpaal in het Nieuwe Testament is misschien wel de opstanding van Jezus. Zijn weg op aarde kende het ene struikelblok na het andere. En steeds weer ging Hij verder om zijn missie te volbrengen. Na drie dagen dikke duisternis brak het licht voorgoed door. Daarom vieren we met Pasen het licht, het leven: de hoop dat we zelf uit de dood met Christus zullen opstaan.
Francisca Folkertsma is oudtestamenticus en eindredacteur van Open Deur.