Over vergeving
Bij Exodus 32,(1-)7-14, Psalm 103,8-12 en Matteüs 18,21-35
Vergeving, dat is het overkoepelende thema van deze zondag. Het gaat over vergevingsgezindheid van God en van mensen. Dat het niet vanzelfsprekend is om anderen te vergeven, laat de perikoop uit Exodus mooi zien. Daar is JHWH God zo boos op zijn volk, dat Hij het totaal wil uitroeien en opnieuw beginnen met één rechtschapen man. Iets wat niet uniek is in de Bijbel.
De psalm van deze zondag bezingt de vergevingsgezindheid van God, en Matteüs focust hier ook op. Bij hem is de vergevingsgezindheid van mensen een logisch gevolg van de vergeving van hun eigen zonden door God.
Houd Mij niet tegen!
Ik neem de perikoop uit Exodus wat ruimer dan het leesrooster doet. Anders vallen we midden in een woede-uitbarsting van JHWH, zonder de reden daarvoor te kennen. De reden is dat het volk Israël JHWH afvalt, terwijl ze nog maar pas zijn wetten en regels ontvangen hebben. Mozes is nog niet terug van de Sinai, waar hij Gods wet op twee stenen tafels gegrift kreeg, en het volk heeft zich inmiddels tot zijn broer Aäron gewend. Ze beginnen te twijfelen of ‘die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid’ (32,1) nog wel terugkomt. Wat er met hem is gebeurd, weten ze niet, dus het wordt tijd een nieuwe leider te zoeken. Het volk wil iemand die voor hen uit kan gaan. Een onzichtbare God kan niet voor hen uitgaan, en Mozes: wie weet of die nog terugkomt? Ze vragen Aäron om ‘een god’ of ‘goden’ voor hen te maken. Of hier met het Hebreeuwse ’elohim de pluralis majestatis van God wordt bedoeld of een gewoon pluralis, weten we niet. Het gewone meervoud kan ‘(af)goden’ betekenen; dan is meteen duidelijk dat het volk niet alleen Mozes, maar ook JHWH afvalt. Veel bijbelvertalers vertalen dan ook ‘goden’, maar de NBV vertaalt ‘een god’ en houdt daarmee de mogelijkheid open dat het volk geen andere god wilde, maar een eigenschap van JHWH zichtbaar wilde maken. Een stierkalf, symbool voor kracht. De sterke hand van JHWH had hen uitgeleid. Was het zo vreemd om die kracht met een stierkalf te willen vergelijken? Het volk dacht iets goeds te doen door de kracht van JHWH te aanbidden. Maar bij JHWH viel het helemaal verkeerd. Vandaar de woede vanaf vers 7. JHWH wil niets meer met zijn volk te maken hebben. ‘Jouw volk,’ zegt JHWH tegen Mozes, ‘dat jij uit Egypte hebt geleid, misdraagt zich’ (32,7).
JHWH gedraagt zich hier als een verongelijkt kind. ‘Het is jouw volk, jij hebt hen uitgeleid, Ik roei ze gewoon uit en probeer Me maar niet tegen te houden. Ik ga alleen met jou verder’ (32,7-10). Mozes bemiddelt tussen JHWH en het volk, zoals hij dit nog veel vaker zal doen. Hij probeert ‘JHWH, zijn God’ (32,11) milder te stemmen. JHWH wil misschien niet meer de God van Israël zijn, maar Hij is nog wel zijn God. Mozes herinnert JHWH er fijntjes aan dat Hij Israël heeft uitgeleid, niet Mozes. JHWH heeft een geschiedenis met dit volk, of Hij wil of niet. Hij heeft al aan anderen beloofd om een groot volk van hen te maken. Hij kan het niet maken om de belofte aan Abraham, Isaak en Jakob te verbreken. ‘Denk aan uw goede naam!’ roept hij JHWH toe (32,12). En JHWH laat zich ompraten.
‘Lang van neusgaten’
De wetten en regels die JHWH aan zijn volk geeft, zijn er om goed met elkaar en met JHWH te kunnen leven. Ze versterken de relatie met JHWH, maar het overtreden van die regels betekent omgekeerd een verslechtering van die relatie. In Psalm 103 wordt JHWH geprezen omdat Hij geduldig is en zijn toorn niet eeuwig duurt. ‘Geduldig’ (NBV) of ‘lankmoedig’ (NBG): het Hebreeuwse ’areg ’apajim betekent letterlijk ‘lang van neusgaten’. De stoom komt niet zo snel uit Gods neusgaten, Hij wordt niet snel kwaad. Maar ook als JHWH kwaad wordt, duurt dat niet zo lang. We hebben altijd uitzicht op vergeving. De NBV heeft vers 11 prachtig poëtisch en invoelbaar vertaald. JHWH’s machtige goedertierenheid, die zo hoog is als de hemel boven de aarde (NBG) heb ik nooit kunnen begrijpen, maar Zijn trouw, die zich als een soort hemelkoepel over ons welft: dat beeld komt binnen.
Kaïn of Lamech?
Bij Matteüs verschuift de focus van Gods vergevingsgezindheid naar die van mensen. Petrus vraagt Jezus hoe vaak hij iemand moet vergeven (Gr.: aphièmi = vrijlaten; zie ook 18,27) als iemand tegen hem zondigt. Hij heeft van Jezus al geleerd dat vergeving in de plaats van vergelding komt, maar waar liggen de grenzen? Hij stelt voor om zevenmaal te vergeven, parallel aan Kaïn, wiens dood door God zevenmaal gewroken zal worden (Gen. 4,15). Maar Jezus herinnert hem aan het lied van Lamech (Gen. 4,23-24): Kaïn wordt zevenmaal gewroken, maar Lamech zal 77 (of 7 maal 70, in het Grieks staat er hetzelfde) gewroken worden. Zo vaak moet je ook vergeven. Vergevingsgezindheid mag geen grenzen hebben. Met het betonen van liefde voor de ander ben je nooit klaar. En dat is ook niet meer dan logisch als je weet hebt van Gods vergevingsgezindheid. Als jij elke dag opnieuw mag beginnen en al jouw schulden worden kwijtgescholden, is het dan niet logisch dat jij je medemensen, mededienaren van God, ook zo behandelt? God zal een mens altijd weer vergeven. Maar als een mens een ander niet vergeeft, hoe kan hij dan iets van God verwachten?
Dit klinkt mooi, maar veel mensen hebben hier grote moeite mee. Mensen die misbruikt zijn, op welke manier dan ook, kunnen door deze passage in grote gewetensproblemen komen, omdat ze de dader niet kúnnen vergeven. Degene die hierover preekt, zal dit moeten beseffen.