Menu

Premium

Overgave aan een goede orde

Bij Deuteronomium 13,1-5, Jakobus 3,16-4,6 en Marcus 9,30-37

Als Jezus een kind binnen de kring haalt om zijn leerlingen iets duidelijk te maken, doet Hij volgens de evangelist Marcus iets waarvan de andere synoptische evangeliën geen melding maken: Hij sluit het kind in zijn armen. Er wordt een beeldende term voor gebruikt, enangkalizomai: ‘in-armelen’. Die term komt buiten Marcus in het Nieuwe Testament niet voor – Marcus zelf gebruikt hem even verderop nog een keer, bij het tafereel van de kinderzegening. Daar vermeldt hij dat Jezus, nadat Hij zijn leerlingen terechtgewezen heeft, de kinderen ‘in de armen sloot en ze zegende door hun de handen op te leggen’ (10,16). Ook daar nemen Matteüs en Lucas dat innige gebaar niet over.

Zowel bij de kinderzegening in Marcus 10,16 als hier in 9,36 gaat het om een omhelzing die een terechtwijzing aan het adres van de leerlingen bekrachtigt. Bij de andere evangelisten staat het kind daar in het midden, als een exemplaar in een leslokaal, waar Jezus als het ware met de aanwijsstok naar wijst. Bij Marcus – die daarmee, naar ik mij voorstel, het meest oorspronkelijke Jezusbeeld schetst – omhelst Jezus het kind en staat het kind model juist omdat het zich aan die omarming overgeeft. Dat is in Marcus 10 nog duidelijker, omdat daar met een hele reeks contrasten de kinderzegening scherp tegen het tafereel met de rijke man wordt afgezet.

Zie: Piet van Veldhuizen, Knuffel versus knieval. In: Interpretatie 8,1 (2000), 16-18.

Ook op http://www.woordenmetzielenzin.nl/art/exeg/int/knuffel.html.

Tussen de rijke man en Jezus blijft er nadrukkelijk fysieke afstand, de man wil zelf datgene presteren waarmee hij deel krijgt aan Gods rijk. De kinderen daarentegen laten zich opnemen in Jezus’ omhelzing.

Kinderknuffel

In Marcus 9 is de ‘kinderknuffel’ de reactie van Jezus op de ambitie van de leerlingen om groot te zijn, belangrijker dan een ander. Je moet bijna wel denken aan een klein kind, een peuter, want er komt in ieder kinderleven een moment waarop het zich tegen omhelzingen gaat verzetten. Dat is het moment waarop de behoefte ontstaat om zich als persoon, als individu te profileren, om een ‘ikzelf’ te zijn. De wedijver tussen de leerlingen ligt in het verlengde daarvan. Wat Jezus hier lijkt aan te geven en wat ook in Marcus 10 aan de orde lijkt te zijn, is dat het rijk van de hemel niet bereikt zal worden door maximale individuele zelfrealisatie, maar integendeel door het opgeven of loslaten van het zelf, door overgave waarin alle ‘zelf’ mag verdwijnen.

Door dat woord enangkalizomai weg te laten, en dus de fysieke innigheid uit het tafereel weg te schrijven, laten Matteüs en Lucas mijns inziens de wezenlijke kern van de Marcustekst verdampen: het kind in het midden komt dan te staan voor een idee, een cerebraal gegeven, ‘stof tot nadenken’, terwijl het bij Marcus juist gaat om het moment waarop je dat allemaal opgeeft.

Loslaten van het eigen gelijk

De Jakobusperikoop sluit aan bij het gegeven van de twist onder de leerlingen. Jakobus benoemt de oorzaak van de wedijver in allerlei bewoordingen als gerichtheid op jezelf die de gemeenschap stukbreekt en chaos schept. Hij pleit daartegenover voor ‘wijsheid van boven’ (3,17) die niet ikgericht is en afstemming op het gemeenschappelijke goed zoekt. In 4,6 wordt die houding aangeduid met ‘nederigheid’ en juist buiten de ingeroosterde tekst, in 4,7, wordt aangespoord tot ‘onderwerping’ aan God. Dat klinkt in onze oren niet prettig, omdat het slaafsheid lijkt te impliceren. Daarom is het dwarsverband met het beeld van Jezus en het kind misschien wel nuttig: het gaat dan niet zozeer om onderwerping aan een hiërarchie waarbinnen je niets te vertellen hebt, maar om overgave aan een goede orde waarbinnen je niet tot eeuwige eenzelvigheid veroordeeld bent. Christelijk leven is een oefening in het relativeren van het ego, dat eens in de omhelzing van de Eeuwige zal oplossen.

Verbondenheid met de Bevrijder

De vraag is hoe we die eerste verzen van Deuteronomium 13 daarbij kunnen lezen, zonder toch weer in de kramp te schieten. Als iemand bijzondere voorspellende gaven heeft, maar mensen bij de bevrijdende God vandaan brengt en ze aan afgoden verslaaft, moet je niet naar hem luisteren – en in vers 6, door het leesrooster weggelaten, wordt zelfs geboden om die persoon te doden. Maar het aanwijzen van ware en valse profeten, betrouwbare en gevaarlijke genezers of helderzienden of voorgangers, leidt in de kerken maar al te vaak opnieuw tot een hard spel tussen grote ego’s, een spel van ieders eigen gelijk in wedijver met dat van de ander. Dat kan in het licht van Marcus 9 de bedoeling niet zijn.

Deuteronomium 13 zullen we dan ook niet moeten lezen als een oproep tot trouw aan de enige ware godsdienst of geloofsleer. Het gaat om verbondenheid met de Bevrijder en een consequente oefening om niet weer gevangen te raken, in de ban van afgoden die het ego strelen en ons zo, zie Jakobus, in allerlei twist en chaos terecht doen komen.

Bij Deuteronomium 13:1-5, Jakobus 3:16-4,6 en Marcus 9:30-37

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken