Paul Cliteur en de goddelijke bevelstheorie
Atheïsten behoren al lang niet meer, zoals de Doopsgezinden, tot “de stillen in den lande”. In toenemende mate timmeren zij aan de weg. Dit blijkt onder meer uit de door Harm Visser geredigeerde bundel Leven zonder God: Elf interviews over ongeloof (2003)
Harm Visser (red.), Leven zonder God: Elf interviews over ongeloof, Amsterdam-Antwerpen: Veen, 2003.
, die elf verhalen van atheïsten en agnostici bevat. Deze bundel wil christenen wakker schudden (dat is prima!), maar doet hen ook verbaasd staan en soms geïrriteerd raken: niet alleen vanwege de felheid der standpunten over de hele linie, maar ook vanwege de vooringenomenheid bij sommige auteurs. Aan deze gevarieerde bundel heeft Paul Cliteur geen bijdrage geleverd, maar hij behoort wel tot de toonaangevende atheïsten in ons land.
Hier ga ik in op Cliteur’s Moreel esperanto (2007)
Paul Cliteur, Moreel esperanto: Naar een autonome ethiek, Amsterdam-Antwerpen: Arbeiderspers, 2007.
, waarin hij “de goddelijke bevelstheorie (divine command theory)” uitvoerig beschreven en resoluut afgewezen heeft. Om diverse redenen dwingt dit boek respect af. Ondanks de soms wel erg brede intermezzo’s is de structuur van het boek helder. De auteur is binnen en buiten zijn vakgebied zeer belezen (liefst 80 bladzijden noten), maar geeft ook eerlijk zijn grenzen aan: hem ontbreekt de kennis om diepgravend in te gaan op de niet-westerse godsdiensten en culturen (222). Verder is het plezierig om te ervaren dat de auteur geen blad voor de mond neemt. Hij kritiseert helder en gedreven het theïsme, maar ook het verlichtingsoptimisme (107-13, 324), en de postmoderne scepsis (210-6, 324).
Er zijn delen in het boek van Cliteur waarmee ik van harte kan instemmen. Voor mij als theïst behoeft “In naam der wet” beslist niet vervangen te worden door “In naam van God”. Het feit dat de tekst van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) geen directe of indirecte verwijzing naar God bevat, is voor mij niet problematisch. Destijds hebben enkele landen, waaronder Nederland, gepoogd om in de preambule een verwijzing naar God opgenomen te krijgen, maar onder druk van het communistische blok en enkele andere landen is dat streven niet gehonoreerd. Ik vraag mij nu wel af of dit een gemiste kans geweest is: wellicht had een verwijzing naar God in de preambule toen kunnen voorkomen dat moslimstaten zich later geroepen voelden om een eigen “universele verklaring” te produceren, met een verwijzing naar God/Allah (en een verdiscontering van de sharia).
De these van Cliteur
Cliteur beschouwt “de goddelijke bevelstheorie (van de moraal)” als richtinggevend voor de aanhangers van de drie theïstische godsdiensten: het jodendom, het christendom en de islam. Hij definieert deze theorie als de theorie die absoluut “ervan uitgaat dat het goede samenvalt met de wil van God. Het kwade is wat God verbiedt” (13). Voor de theïst is God zowel de grondslag van de moraal als degene die sancties stelt en straft bij overtreding der regels. Cliteur presenteert drie varianten van deze theorie. Allereerst wijst hij op de “mystieke goddelijke bevelstheorie”, die “de wil van God meent te kunnen kennen omdat God zich direct tot de gelovige richt en hem openbaart wat Hij van hem wil” (56-57). Als voorbeelden worden Abraham, Mozes, Jezus en Mohammed genoemd, gevolgd door rooms-katholieke mystici zoals Theresa van Avila en Johannes van het Kruis. Vervolgens wordt ingegaan op de “protestants-islamitische bevelstheorie”, die iets goed noemt “wanneer het overeenkomt met een oude tekst” (57-58, 102), hetzij de bijbel hetzij de koran. Tenslotte wordt aandacht gevraagd voor de “rooms-katholieke bevelstheorie”, waarin hier en nu tussen God en mensen bemiddeld wordt door de geestelijkheid, met name de paus (59, 156).
Volgens Cliteur heeft de goddelijke bevelstheorie voor- en nadelen. Tot de eerste rekent hij de eenvoud en bindende kracht. Maar de voordelen wegen in het geheel niet op tegen de nadelen. De nadelen worden breed uitgemeten. Cliteur bespreekt de volgende problematische kanten van deze theorie: 1. de huidige religieuze pluriformiteit (de tijd van “cuius regio eius religio/wiens grondgebied diens godsdienst” is definitief voorbij); 2. de goddelijke willekeur (de mens is aan de nukken van God overgeleverd); 3. aporieën ten gevolge van het taalgebruik over goed en kwaad (is wat God beveelt per se “goed”?); en 4. het kunnen kennen van de wil van God (hoe weten wij exact wat God wil?). Samenvattend: volgens Cliteur is de goddelijke bevelstheorie principieel onjuist en praktisch onaanvaardbaar (102).
In het kader van deze bezwaren gaat Cliteur uitvoerig in op religieus geweld, religieus terrorisme, en religieus gesanctioneerde moorden. Hij wil op geen enkele wijze de religieuze factoren die een rol spelen bij terrorisme bagatelliseren. Hij gaat uitvoerig in op de historische feiten van de vogelvrijverklaring van Luther (143-49) en de religieus gesanctioneerde moord op Willem van Oranje (164-74), en op parallelle verschijnselen in het heden. Cliteur typeert Balthasar Gerards als “de eerste zelfmoordterrorist op Europese bodem” (175-76). Voor hem is er maar één conclusie mogelijk: verwerping van de goddelijke bevelstheorie en adoptie van de morele autonomie (204).
Het tweede deel van het boek (219-92) schetst het wezen van de autonome ethiek, met veel aandacht voor het utilisme en Immanuel Kant met zijn nadruk op “de goede wil” en de “categorische imperatief”. Het derde en laatste deel behandelt “de religieus neutrale staat” (295-333). Daarin worden de atheïstische staat en de staat met één godsdienst onmiddellijk afgewezen en twee andere opties gewikt en gewogen: de multireligieuze staat en de staat die zich niet bemoeit met godsdienst (état laïque). Cliteur bepleit een multiculturele samenleving in combinatie met het aan de Nederlandse cultuur vreemde principe van laïcité.
De boodschap (message) van Cliteur is duidelijk: de goddelijke bevelstheorie dient verlaten te worden; geen theonome, maar een autonome ethiek; en geen beïnvloeding van de politiek door de religie, maar een religieus neutrale staat. Cliteur is nogal somber gestemd over de mogelijkheid van het realiseren van “de religieus neutrale staat in de [huidige en toekomstige] wereld” (330). George W. Bush, Tony Blair en Ahmedinejad geven aan de mensheid weinig reden tot optimisme.
Theorie of leer?
Het heeft mij verbaasd dat Cliteur, in het voetspoor van het Angelsaksische spraakgebruik (command theory), spreekt over goddelijke bevelstheorie. Volgens de laatste druk van Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal is “theorie” een “systeem van denkbeelden of hypothesen waarmee waargenomen feiten of verschijnselen kunnen worden verklaard of voorspellingen kunnen worden gedaan”. Van Dale noemt onder meer de agglutinatietheorie, de bevruchtingstheorie en de communicatietheorie als voorbeelden. Van Dale had hieraan de relativiteitstheorie van Albert Einstein kunnen toevoegen.
In tegenstelling tot het woord “bevelseconomie” komt het woord “bevelstheorie” bij Van Dale niet voor. Dit zegt op zichzelf niets. De wetenschap gebruikt regelmatig termen die bij Van Dale ontbreken. Mijn bezwaar tegen de term “bevelstheorie” ligt dan ook op ander vlak. In feite is deze term een contradictio in terminis. Het “goddelijke bevel” ligt immers noch op het vlak van “waargenomen feiten of verschijnselen” (Van Dale), noch op het vlak van “voorspellingen” (Van Dale). Er is, zuiver empirisch gesproken, geen overeenkomst tussen de relativiteitstheorie van Einstein en “de goddelijke bevelstheorie”. Cliteur ontwikkelt geen theorie ter verklaring van “het goddelijke bevel”, maar beschouwt iedere theïst als een aanhanger van de goddelijke bevelstheorie. Maar geen enkele theïst beschouwt zijn eigen godsgeloof als “een hypothese” (Van Dale).
Christenen spreken daarom niet over “geloofstheorie”, maar over “geloofsleer”. De Leidse theoloog Hendrik Berkhof ondertitelde zijn bekende boek over het Christelijk geloof als volgt: “Een inleiding tot de geloofsleer”.
Hendrik Berkhof, Christelijk geloof: Een inleiding tot de geloofsleer, Vijfde herziene druk, Nijkerk: Callenbach, 1985.
2) In het kader van deze leer kan desgewenst gesproken worden over “de leer van het goddelijke bevel”. Terzijde zij opgemerkt dat het register van Berkhofs handboek het woord “(goddelijk) bevel” niet vermeldt.
Voluntarisme: wil van God of wil van mensen?
De term “goddelijke bevelstheorie (van de moraal)” komt minstens 240 keer voor in het boek van Cliteur en is daarmee de meest gebruikte term. De term “Gods wil” wordt weliswaar ook gebruikt, maar komt veel minder vaak voor. De technische term “voluntarisme” ben ik bij hem in het geheel niet tegengekomen. Dit laatste heeft mij bevreemd omdat hij schrijft als jurist en ethicus. Door deze technische term niet te gebruiken schijnen bepaalde verbanden hem ook te zijn ontgaan. Het centraal stellen van “de wil van God” behoort immers tot het bredere veld van het voluntarisme, waarop ook de Stoa, Arthur Schopenhauer (“Die Welt als Wille und Vorstellung”) en Friedrich Nietzsche (“Wille zur Macht”) zich bewogen hebben. De vraag moet dus gesteld worden naar wat deze wijsgeren verbindt met, en tevens onderscheidt van christelijke voluntaristen als Augustinus, Duns Scotus, Luther, Karl Barth, Emil Brunner, Dietrich Bonhoeffer en Hendrik Kraemer. Die vraag stelt en beantwoordt Cliteur niet. Wel gaat hij afzonderlijk in op genoemde christelijke theologen, minus Bonhoeffer en zijn Leidse collega Kraemer, en behandelt hij apart ook Schopenhauer en Nietzsche. Binnen het veld van het voluntarisme zijn deze twee moderne wijsgeren de grote antipoden van de christelijke kijk op “de wil”. Schopenhauer wendt zich van het christelijke voluntarisme af, omdat hij onder invloed van het boeddhisme de wil verzaken wil. En Nietzsche doet het tegenovergestelde: bij hem is er geen ontkenning, maar juist een bevestiging van het leven, uitgaande van en tevens leidende tot de wil tot macht.
Zie Arjan Plaisier, De mens in het geding: Een kritische vergelijking tussen Pascal en Nietzsche, Zoetermeer: Boekencentrum, 1996, pp. 68-69.
Van Nietzsche is het vervolgens maar één stap naar het nationaal-socialisme van Hitler. In hoeverre gelden de door Cliteur geformuleerde bezwaren tegen de goddelijke wil ook tegen de voluntaristische theorieën van Schopenhauer, Nietzsche, het nationaal socialisme en, om een grote sprong te maken, het communisme?
Kritiek moet ook geleverd worden op de duiding van Gods wil door Cliteur. Hij voert herhaaldelijk het niet gerealiseerde offer van Izak door Abraham op (35-40 om te beginnen) en gebruikt dit als bewijs voor zijn stelling van het problematisch en onacceptabel zijn van de wil van God, zonder evenwel hierbij te verdisconteren dat in de cyclische culturen die Israël destijds omringden, het brengen van kinderoffers bij het stichten van een stad heel gewoon was. Verder heeft het mij nogal bevreemd dat Cliteur geen gewag maakt van wat ik in het Oude Testament veel problematischer vind dan het offer van Izak door Abraham, namelijk het ombrengen van de Baalpriesters door Elia, veruit de belangrijkste profeet van het Oude Testament (1 Koningen 18). Dit kan wellicht te maken hebben met het feit dat Elia volgens de overlevering niet handelde krachtens een door God aan hem gegeven bevel, maar naar eigen inzicht. Tenslotte is het ook merkwaardig dat Cliteur voorbijgegaan is aan de oproep van paus Urbanus II in 1095 tot het houden van kruistochten tegen de islam (“Deus lo volt”), met alle rampzalige gevolgen hiervan voor het christendom en de relaties van christenen met moslims.
Mijns inziens komt Cliteur bij de beschrijving van Brunners visie tot de kern van het christelijke geloof in Gods wil: Gods wil is een “vrije soevereine wil” en “vrije liefhebbende wil”. De wil van God heeft volgens Brunner (en mij) niets te maken met Befehl ist Befehl, maar alles met het spiritueel gestuwd worden van mens en gemeenschap in de richting van het dienend liefhebben van elkaar en van het zo maximaal mogelijk leven in vrede en vrijheid.
Goddelijk bevel of goddelijk gebod?
Hoewel ik als kind opgegroeid ben met luisteren naar, en als volwassene gehoor gegeven heb aan “het zendingsbevel (Mattheüs 28)”, heb ik daarna een hartgrondige afkeer gekregen van het woord “bevel”. Ik zie nu een hemelsbreed verschil tussen Befehl ist Befehl en het doen van Gods wil in volstrekte vrijheid. Mijn in het Indonesisch gepubliceerde handboek voor ethiek heb ik daarom de titel meegegeven: Hukum kemerdekaan/de wet van de vrijheid. De kern van mijn betoog in dit boek is dat christenen evenals joden (thora) en moslims (sharia) een wet hebben, maar het is de “wet van de vrijheid” (Jacobus 1:25; 2:12). Dit neemt niet weg dat er ook in het christendom veel legalisme was en is dat het wezen van het christelijke geloof in God en zijn gebod aantastte en nog steeds ontkracht.
Hoewel ik volmondig aan Cliteur toegeef dat het woord “bevel” in de bijbel voorkomt en daar ook God als subject heeft, wil ik toch onderstrepen dat dit woord veel minder een rol van betekenis speelt in de christelijke geloofsbeleving en ethiek dan het woord “gebod”. Bij mijn weten zijn de “tien geboden” (Exodus 20; Deuteronomium 5) nooit de “tien bevelen” genoemd. Met Brunner en andere theologen prefereer ik de term “(goddelijk) gebod” boven de term “(goddelijk) bevel”. Het feit dat er in de loop der tijden allerlei decreten uitgevaardigd zijn door pausen en synodes, neemt niet weg dat Gods geboden geen “dienstbevelen” zijn die van de mens kadaverdiscipline vergen; in het voetspoor van Jezus Christus, de apostelen en evangelisten beogen zij juist algehele naleving in volstrekte vrijheid.
Theoretische indeling van de goddelijke bevelen/geboden
De drie door Cliteur beschreven varianten van de goddelijke bevelstheorie roepen bij mij vrij veel vragen op. Allereerst valt het mij op dat Cliteur voorbijgaat aan het hindoeïsme: in India zijn fanatieke aanhangers van de hindoepartij verantwoordelijk voor de recente kerkbranden aldaar. Dit gegeven maakt genoegzaam duidelijk dat religieus geweld, religieus terrorisme en religieus gesanctioneerde moorden beslist niet alleen maar bij aanhangers van de theïstische godsdiensten voorkomen. In de tweede plaats is het opvallend dat de indeling van Cliteur geen rekening houdt met het jodendom.
Ik stem gaarne in met het vooropzetten van goddelijke geboden die voortvloeien uit “mystieke ervaring” of “openbaring”. Ik wil wel steeds kritisch vragen of de door de mystici geclaimde Godservaring echt en verifieerbaar is. Er zijn immers ook mensen opgestaan die mystieke ervaringen geclaimd hebben die op een gegeven moment bleken te zijn gebouwd op drijfzand. Voor de rest vind ik de driedeling van Cliteur onaanvaardbaar, en wel om de volgende redenen. Ten eerste zie ik een groot verschil tussen de wijze waarop protestanten en moslims met respectievelijk de bijbel en de koran omgaan. Alle protestantse theologen (van uiterst links tot uiterst rechts) gebruiken kritische uitgaven van de grondteksten van het Oude en Nieuwe Testament. Maar de eerste tekstkritische uitgave van de koran moet nog vervaardigd en gedrukt worden. Niemand binnen en buiten de wereld van de islam (dar al-islam) schijnt zich hieraan te durven wagen, met alle negatieve gevolgen hiervan voor het kritisch lezen en bestuderen van de koran. Ten tweede lijken niet protestanten maar roomskatholieken dichter te staan bij moslims, omdat ook katholieken niet alleen aan de schrift, maar ook aan de traditie gezag toekennen. De sharia en fatwa’s voegen aan de koran normen toe die direct vergeleken kunnen worden met de waarden die conciliebesluiten en pauselijke encyclieken toevoegen aan de bijbel.
Uitgedaagd door Cliteur zou ik het volgende overzicht van goddelijke geboden willen geven: godsdiensten met een cyclische geschiedbeschouwing (hindoeïsme, boeddhisme, en taoïsme) plaatsen goddelijke geboden en verboden in een andere context dan godsdiensten met een lineaire geschiedbeschouwing (jodendom, christendom, en islam). De laatstgenoemde groep is per definitie teleologisch georiënteerd: er wordt vooruitgedacht; normen en waarden zijn doelgericht.
Verder is het een misvatting van Cliteur om te denken dat theïstische godsdiensten (met hun teleologische insteek) per definitie gewelddadiger zijn dan andere godsdiensten en geloofssystemen. Evenals het boeddhisme heeft het christendom zich aanvankelijk geheel geweldloos verbreid. Dat werd anders toen keizer Constantijn christen werd. Omdat aan de handen van de profeet Mohammed mensenbloed kleeft, is de islam van meet af aan gewend aan en vertrouwd met geweld. Verder is ook van belang te weten of, en zo ja in hoeverre godsdiensten en geloven echte vrijheid geven aan het individu om zijn/haar eigen afwegingen te maken. Het protestantisme heeft aan de enkeling meer vrijheid en verantwoordelijkheid gegeven dan het rooms-katholicisme enerzijds en de islam en het communisme anderzijds. Het is niet toevallig dat overwegend protestantse landen, waaronder Nederland, de bakermat zijn van de democratie.
Een vraagteken kan gezet worden achter de gedachte van Cliteur dat er gekozen moet worden tussen theonome en autonome ethiek. Een christonome ethiek kan, het theonome en het autonome gezichtspunt in zich verenigende, een voluit autonome ethiek zijn. Dit is door Bonhoeffer als volgt fraai verwoord:
Weil in Jesus Christus Gott und Mensch eins wurde, wird durch ihn im Handeln der Christen das ‘Weltliche’ und das ‘Christliche’ eins. Sie stehen nicht gegeneinander als jene ewig feindlichen Prinzipien, sondern das Handeln der Christen quillt aus der in Christus geschaffenen Einheit von Gott und Welt, der Einheit des Lebens.
Dietrich Bonhoeffer, Ethik, München: Kaiser Verlag, 1966, p. 234.
De alles beslissende vraag op dit terrein is gesteld door mijn collega Anton Houtepen: Is er in God geweld?
Anton W.J. Houtepen, In God is geen geweld: Theologie als geloofsverantwoording in een natheïstisch tijdperk, Vught: Radboudstichting, 1986.
Voor Houtepen is de zaak uitgemaakt: in God is er geen geweld. In zijn boek gaat Cliteur niet in op het standpunt van Houtepen, dat in deze periodiek door Sam Janse kritisch besproken is.
Sam Janse, “Is er in God geen geweld?” in: Kerk en theologie 59 (2008), pp. 214-229.
Wel refereert Cliteur aan de visie van de hindoe Gandhi die tot een aan die van Houtepen verwante conclusie komt. Voor Gandhi is Jezus het grote voorbeeld van de geweldloosheid: hij spreekt over Jezus als de belichaming van “the principle of non-violence”.
Mahatma Gandhi, The Message of Jesus Christ (1940), hier geciteerd naar M.M. Thomas, The Acknowledged Christ of the Indian Renaissance,: SCM Press, 1969, p. 199.
In gesprek zijn met Cliteur
Theïsten mogen atheïsten niet mijden, maar moeten met hen in gesprek gaan. Cliteur kan een goede gesprekspartner zijn, omdat hij zich minder arrogant en spottend tegenover de bijbel, het evangelie en het christelijke geloof uitlaat dan menig schrijver in de genoemde bundel Leven zonder god. Het kernverschil tussen theïsten en atheïsten blijft, dat theïsten Godsgeloof en ethiek niet kunnen scheiden.
Op theoretisch en praktisch vlak is de vraag naar de wil van God en het goddelijke gebod door Cliteur terecht gesteld. Het praktische gezichtspunt wordt op de laatste bladzijden van zijn boek voluit ter sprake gebracht. De ongezouten kritiek op de moslim Ahmadinejad en de christenen Bush en Blair is volkomen terecht. Ik zou zijn kritiek op de laatstgenoemden eerder willen aanscherpen dan afzwakken. Cliteur had ook kunnen wijzen op het feit dat er sinds 1814 een Brits-Israëlisme bestaat dat het imperium van het Verenigde Koninkrijk (UK) beschouwt als het bijzondere bezit van de Messias. Sinds 1840 is deze kijk uitgegroeid tot Anglo-Israëlisme door de Verenigde Staten erin te betrekken.
Jan A.B. Jongeneel, Jesus Christ in World History: His Presence and Representation in Cyclical and Linear Settings, Frankfurt am Main: Peter Lang, 2009, pp. 333-34.
De pleitbezorgers van “het Israël van het Westen” zien beide staten als de zonen van de oudtestamentische gestalte van Jozef: Efraïm (Engeland) en Manasse (USA). Toen Bush en Blair met elkaar spraken over al dan niet oorlog in Irak gaan voeren, gaven zij bewust of onbewust ervan blijk te staan in de Anglo-Israëlische verwachting van “het komende koninkrijk”. God heeft eerst het UK en vervolgens de USA uitverkoren om zijn wil in de wereldgeschiedenis te volbrengen. Beide landen zijn chosen nations. Het is duidelijk dat er ook joodse en moslimse versies zijn van chosen nations: Israël en het sjiïtische Iran. Doch het soennitische Saoedi-Arabië moet in dit verband niet vergeten worden. In de gelederen van het wahabisme en salafisme (199, 328-29) leeft de idee van het uitverkoren zijn tot wereldheerschappij zeker niet minder dan in het Iran van Ahmadinejad: de gehele wereld inlijven in dar al-islam.
Deze messiaanse verwachtings- en gedragspatronen zijn met name in de politieke arena gevaarlijk. Het is begrijpelijk dat Cliteur, om dit gevaar zo klein mogelijk te maken, een warm pleidooi houdt voor een autonome ethiek en een religieus neutrale staat. Zijn in wezen atheïstische visie kan in Europa wellicht velen overtuigen, maar zal dat wereldwijd niet doen. Er zijn wereldwijd veel meer theïsten dan atheïsten; zij doen zich natuurlijk ook in de politiek gelden. Daarom pleit ik ervoor om een zo scherp mogelijk onderscheid te maken tussen (a) de geopenbaarde wil van God die door mystici ervaren is, en (b) de 613 geboden en verboden van het jodendom en de sharia (binnen het christendom te vergelijken met het geheel van de pontificale en conciliaire documenten in de rooms-katholieke kerk). God heeft weliswaar ten principale zijn wil geopenbaard, maar nooit aan joden een lijst van 613 geboden en nooit aan moslims de sharia gegeven; deze teksten zijn door mensen ooit eens opgesteld en hebben geen goddelijk gezag. Noch het opleggen van de 613 joodse geboden aan joden en niet-joden, noch het opleggen van de sharia aan moslims en niet-moslims kan theologisch en juridisch gestaafd en onderbouwd worden met een beroep op Gods wil. Als protestants theïst blijf ik erbij dat Gods wil vrij is en vrij maakt. Het ja zeggen tegen Gods wil leidt tot het nee zeggen tegen alles wat enkelingen en/of gemeenschappen knecht. Het gehoor geven aan Gods soevereine wil voert tot het naleven van de Universal Declaration of Human Rights. Een recht verstaan van Gods wil en wet impliceert het zich openlijk distantiëren van de idee van chosen nations (God is aan geen landsgrenzen gebonden!) en het zich krachtig verzetten tegen de willekeur van gelovigen om zichzelf te bevoorrechten (God is niet gebonden aan een bepaald mensensoort!). In het verlengde hiervan dient gezegd te worden dat het strijdig is met de wil van God om, al dan niet met een beroep op heilige schriften en de godsdienstige traditie, terrorisme en (zelf)moorden te plegen. Het gaat ook tegen zijn heilige wil in dat in Israël en Iran niet alleen atheïsten, maar ook mede-theïsten zoals de Messias-belijdende joden en de bekeerde moslims gediscrimineerd en vervolgd worden. God wil geen discriminatie, geen geweld, geen kruistochten, geen inquisitie, geen terrorisme. Hij wil ook geen “gebod op gebod en regel op regel”, maar teleologisch “nieuwe hemelen en een nieuwe aarde waar gerechtigheid woont” (2 Petrus 3:13). Het besproken boek van Cliteur is een teleologisch geschrift dat op atheïstische gronden een warm pleidooi voert voor “gerechtigheid” op aarde.