Piëtistische propaganda in een heidens jasje
Een onbekend geschrift over het zendingswerk van Ziegenbalg
Aan een strand op de Zuid-Indiase kust treffen twee figuren elkaar. De eerste is de befaamde Duitse zendeling Bartholomeüs Ziegenbalg, die in 1706 het zendingswerk in deze streek startte. De tweede is een Hollandse theoloog met een beroemde naam, Johannes Coccejus. Zij spreken over de geschiedenis van de zending onder de hindoes, die voortkwam uit de piëtistische opwekkingsbeweging in Halle. Na enige tijd voegt zich een derde bij de twee christelijke theologen. Het is een hindoepriester, genaamd Aleppa Kuru. Het gesprek verschuift nu naar de verschillen tussen hindoeïsme en christendom en we worden getuige van een opmerkelijke interreligieuze dialoog. Het meest opmerkelijke is echter dat hier geen levende personen met elkaar in gesprek zijn. Het zijn schimmen van overledenen.
Een propagandageschrift
Dit is de raamvertelling van een anoniem propagandageschrift uit 1732, dat het succesvolle zendingswerk van de Duitse piëtisten onder de aandacht van het grote publiek wilde brengen. Het geschrift, uitgegeven in Frankfurt, bestaat uit twee delen, elk van veertig pagina’s. Het eerste deel, waarin de schimmen van Ziegenbalg en Coccejus sprekend ingevoerd worden, is getiteld Ost-Indisches Gespräch in dem Reiche der Todten. En het tweede deel, waarin Ziegenbalg hoofdzakelijk met de hindoepriester in gesprek is, heet Continuatio oder Fortsetzung des Ost-Indianischen [sic] Gesprächs in dem Reiche der Todten.[1][2]
Er zijn maar weinig exemplaren van deze boeiende publicatie bewaard gebleven. De Leidse universiteitsbibliotheek bezit echter beide delen. Het eerste deel is ook nog in enkele Duitse bibliotheken aanwezig.[3] Het tweede deel heb ik in geen enkele catalogus kunnen vinden; waarschijnlijk is het Leidse exemplaar een unicaat! Dat is te meer opvallend daar het eerste deel niet af is zonder het tweede. Vanaf het begin heeft de auteur zijn werk in twee samenhangende afleveringen willen presenteren. We kunnen dit concluderen uit het feit dat in beide afleveringen naast de titelpagina dezelfde prent is opgenomen. Daarop staan alle drie de gesprekspartners, ook de brahmaanse priester die in het eerste deel nog niet voorkomt. Kennelijk had de schrijver al bij de publicatie van het eerste deel een vervolg in gedachten.
De literatuur over het zendingswerk van Ziegenbalg is zeer omvangrijk. Toen in 2006 het driehonderdjarig jubileum van zijn aankomst in werd gevierd, verschenen zowel in als in Duitsland weer diverse studies.[4] En ook los van het jubileum gaat de stroom van onderzoekspublicaties over dit stuk zendingsgeschiedenis maar door. Het merkwaardige propagandageschrift uit 1732 komt in al deze publicaties echter niet aan de orde. Alleen de Nieuw-Zeelandse godsdiensthistoricus Will Sweetman schrijft kort over het eerste deel van dit geschrift. Hij vermeldt dat hij het boekje nergens in de literatuur over Ziegenbalg is tegengekomen.[5] Het tweede deel lijkt ook hij niet te kennen.
Het is evenwel de moeite waard om via de twee boekjes uit 1732 de geschiedenis van Ziegenbalg en zijn ontmoeting met het hindoeïsme te bestuderen. We weten weliswaar niet wie de schrijver is. Deze auteur schrijft echter vanuit een diepe verbondenheid met de piëtistische beweging van lutherse signatuur, waar het zendingswerk uit voortkwam. Hij is zeer onder de indruk van de gevaarlijke expeditie van Ziegenbalg en met trots presenteert hij het succes van de zending. Blijkbaar was er destijds ook nogal wat scepsis over de idealistische onderneming van Ziegenbalg en de zijnen. Onze auteur is er alles aan gelegen om hen die bedenkingen hebben bij dit zendingswerk, de mond te snoeren. Bovendien speelt hij handig in op de belangstelling onder het Europese publiek voor vreemde zeden en gewoonten, alsmede voor de griezelige ‘afgodendienst’ in verre landen. Met smaak geeft hij een beeld van al dat exotische en daarbij ondersteunt hij weer het ideaalbeeld van zijn held, die zich blijkbaar moeiteloos in die uiterst vreemde cultuur beweegt.
Het meest interessant is wel, hoe de zending van deze piëtistische lutheraan gepresenteerd wordt met behulp van een uitgesproken heidens concept. Het is een gewrongen constructie, maar de evaluatie van het zendingswerk krijgt er wel een groot gewicht door. De auteur van onze boekjes heeft immers gekozen voor een kader dat hem in staat stelt definitieve oordelen te vellen. Het levenswerk van Ziegenbalg wordt gepresenteerd sub specie aeternitatis. Hier worden geen inwisselbare meningen verkondigd, maar hier wordt geoordeeld van gene zijde. We kijken vanuit het dodenrijk naar de geschiedenis op aarde.
De dialoog van de doden
In de achttiende eeuw was het genre van de ‘dialoog van de doden’ zeer populair, vooral in Duitsland.[6] Hier werden in deze eeuw meer dan vijfhonderd boekjes en artikelen gepubliceerd die waren opgezet volgens dit stramien. De auteurs wilden een bepaald betoog voeren en gebruikten daarvoor een apart kader. Zij presenteerden twee personen die na hun dood met elkaar in gesprek zijn en terugblikken op hun leven. Zo was het mogelijk om op een charmante wijze het belang van iemands levenswerk te schetsen: de held mocht vanuit het hiernamaals nog eens uitvoerig uit de doeken doen welke grote daden hij verricht had. Het was ook een handig kader om historische controverses te beslechten en het eigen gelijk stevig neer te zetten. Bovendien leverde het naar de smaak van die tijd aantrekkelijke en vermakelijke lectuur op. Het was voor schrijver en lezer ook een plezier om te bedenken, wat de aflaatprediker Johannes Tetzel nu nog in te brengen zou hebben als hij in het hiernamaals Maarten Luther tegenkwam. Een onbekende auteur uit 1730 had veel succes met dat onderwerp.
Allerlei onderwerpen konden aan de orde komen in de gesprekken tussen de doden. Politieke en filosofische vraagstukken werden op deze manier behandeld om zo met het gezag van een historische beroemdheid de eigen overtuiging stevig te poneren. Maar sommige dialogen hadden ook meer het karakter van thrillers, wanneer men succesvolle spitsboeven vanuit het dodenrijk nog eens over hun schanddaden liet vertellen. Het grootste aandeel in de Totengesprächehadden echter de theologische beschouwingen. De Hervorming werd vanuit het dodenrijk verdedigd tegenover Rome, Luther behandelde met een rabbijn de Talmoed, en Ds Balthasar Becker moest zich ook postuum verdedigen tegen Duitse theologen die minder licht over de rol van de duivel dachten.
Het lijkt op het eerste gezicht voor de hand te liggen, dat juist theologische onderwerpen aan de orde komen in dit merkwaardige literaire genre. Het geeft echter een bijzonder probleem. Het genre heeft immers een alles behalve christelijke achtergrond. De dialoog van de doden is overgenomen van schrijvers uit de klassieke Oudheid. Lucianus, Grieks schrijver uit de tweede eeuw na Christus, wordt beschouwd als de grondlegger van dit soort dialogen. Toen in de Renaissance de belangstelling voor de antieke schrijvers sterk groeide, kwam ook het genre van de dialoog van de doden weer naar boven. Als literair stijlmiddel was het interessant. Maar de wereldbeschouwing van de heidense Grieken, zoals Lucianus, stond wel op gespannen voet met die van de christelijke auteurs die zo graag dit genre gebruikten voor hun betogen.
Juist bij theologische onderwerpen is de spanning voelbaar. Het literaire kader schrijft voor, dat Charon, de schipper van de onderwereld, de doden met elkaar in gesprek brengt. Zij komen samen aan de oever van de Styx, of ergens in de Elyzeese velden. Maar om hen dan te laten spreken over christelijk geloof, tot in de finesses van de eschatologie toe, is toch wel wat bezwaarlijk. Dit bezwaar werd ook wel gevoeld door sommige auteurs. Soms wordt een weinig overtuigende poging gedaan om de Elyzeese velden te kerstenen door ze als een soort voorgeborchte te schilderen waar de zielen verblijven voordat het laatste oordeel wordt uitgesproken. Soms wordt gespeeld met een semi-wetenschappelijke verklaring van het bestaan van geesten, zoals we in ons geschrift zullen zien. Maar altijd blijft de kaderschildering moeilijk verenigbaar met de christelijke standpunten die verkondigd worden door de dramatis personae. Het genre was evenwel te aantrekkelijk om het daarvoor op te geven. In dit literaire kader kon rechttoe rechtaan betoogd worden, want de doden weten wat erop aankomt: ‘extraneous matters fall away, leaving the dialogue pure and reduced to the essentials’.[7] Daar moesten ook een piëtistische zendeling en een Hollandse calvinist aan geloven.
De eerste gesprekspartners
De schrijver van het Ost-Indisches Gespräch in dem Reiche der Todten laat meteen zien, aan welke kant hij staat. In het voorwoord van dit eerste deel van zijn project prijst hij God en de koning. Die koning is de Deense vorst Frederik IV, die de eerste zendelingen naar de Deense kolonie in India, Tranquebar, uitzond. De auteur acht deze zendingsgeschiedenis het belangrijkste gebeuren na de Hervorming van Luther. Hij schrijft dan ook dit boekje met het doel dat iedere christen hiervan doordrongen wordt en de magnalia Dei alsmede de ondernemingen van de koning eeuwig geroemd worden.
Om nu de geschiedenis van de zending in India te beschrijven, wil de schrijver niemand minder dan Batholomeüs Ziegenbalg zelf aan het woord laten. En hij heeft ook een tweede personage nodig, die in de rol van aangever het betoog van de zendeling op gang kan houden. Blijkbaar voelt de auteur wel, dat het klassieke kader van de dialoog van de doden wringt met de boodschap die hier uitgedragen wordt. Daarom begint hij met een rationeel argument, waarmee hij zich een echte achttiende-eeuwer betoont: natuurkunde en ervaring leren dat de geest van een mens zich ook in de slaap en in de dood bezig blijft houden met wat hem in het leven het meest in beslag heeft genomen. Zo komt Ziegenbalg naar het Indiase strand, waar hij tijdens zijn leven zo vaak vertoefde. Maar in overeenstemming met het beproefde recept is de toevoeging, dat de zendeling uit de Elyzeese velden komt. En aan het eind van het boekje zullen we als gebruikelijk ook Charon nog aan het werk zien met zijn boot waarin hij de doden vervoert.
Ziegenbalg ontmoet aan het strand zijn tegenspeler, die zeker niet uit de velden der gelukzaligen afkomstig is. Het is een beklagenswaardige figuur, die aan allerlei kwelling en zelfbeklag ten prooi is. Ziegenbalg herkent hem echter als een collega omdat hij ook het gewaad van een geestelijke draagt. De man vertelt dat hij een arme Duitse student in de theologie was, die naar Amsterdam trok en daar een aanstelling als scheepspredikant kreeg. Na zijn ordinatie vertrok hij met een schip naar Bengalen, maar tijdens een zware storm spoelde hij als enige overlevende van de bemanning hier op de kust aan. Enkele dagen later stierf hij van de honger. Nu is hij vanuit het dodenrijk hier gekomen om bij zijn lotgevallen stil te staan. Tot zover het kader dat onze auteur schetst.
De naam van de schipbreukeling hadden wij op de titelpagina al kunnen lezen: Johannes Cocceus. Er wordt aan toegevoegd: een Hollandse scheepsprediker. Het is heel opmerkelijk dat juist deze naam door de auteur van het Ost-Indisches Gesprächwordt gebruikt. De lezer moet toch meteen denken aan de grote Leidse theoloog van die naam, die ook in Duitsland wijd bekend was.[8] Natuurlijk past de geschiedenis van de ongelukkige scheepskapitein in het geheel niet bij de academische theoloog, die beslist nooit in India is geweest. Bij deze dialoog in het dodenrijk wordt echter een controverse uitgevochten. Een calvinist van naam wordt ten tonele gevoerd om tegenover hem het lutheranisme te laten zegevieren.
Luthers succes
Dat het de schrijver gaat om de superioriteit van het lutheranisme blijkt uit de scherpe tegenstelling die hij creëert tussen de beide theologen, alsmede uit het veelvuldige gebruik van de term ‘evangelisch-luthers’. Wat laat de schrijver Ziegenbalg zeggen tegen de onfortuinlijke schipbreukeling? Dat die zijn lot aan zichzelf te wijten heeft, want zo gaat het nu eenmaal vaak met mensen die zich zomaar een ambt hebben toegeëigend. En als de Hollander daarmee gedesavoueerd is, kan de roem van Ziegenbalg des te sterker naar voren gebracht worden. Hij vermeldt dankbaar de genade van God die hij rijkelijk ervaren heeft in zijn veilige overtocht. En hij beroemt zich erop dat hij de Ta
Dit is aanleiding voor Cocceus om de zendeling eerbiedig te vragen hem het hele verhaal van deze grote onderneming te vertellen. Ziegenbalg gaat van start en de rol van Cocceus beperkt zich nu verder tot het stellen van informatieve vragen, waardoor het lange betoog verlevendigd wordt.
De auteur doet ook hierbij zijn best om de calvinistische Hollander in het niet te laten vallen bij zijn lutherse held. Vooral in het begin getuigen de vragen van Cocceus niet van veel begrip en kan Ziegenbalg triomferen met opmerkingen als : ‘Dat is helemaal verkeerd geredeneerd, mijn vriend…’. De lezers moeten onder de indruk komen van de uitzonderlijkheid van deze zendingsgeschiedenis. Zij zullen aan het eind van het boekje zeker de Hollandse predikant bijvallen, die dan constateert dat zo’n succes nog nooit ergens gezien is en dat hij de ambtsopdracht van Ziegenbalg zeker niet tot een goed einde had kunnen brengen.
Nu levert het verhaal van Ziegenbalg in dit tweegesprek ook alle reden om tot een dergelijke conclusie te komen. Breed zet de zendeling uiteen, hoe het initiatief tot zijn zendingswerk te danken is aan de hemelse voorzienigheid en de hoogste aardse machten. De Deense koning Frederik IV voelde het immers als een goddelijke opdracht om het Evangelie te verbreiden onder de inheemse inwoners van zijn Indiase kolonie, Tranquebar. De koning vroeg zijn hofprediker om een paar theologische studenten te zoeken voor dit werk. Het verzoek bereikte uiteindelijk professor Francke in Halle, die twee van zijn studenten aanbeval: Bartholomeüs Ziegenbalg en Heinrich Plütschau. Zij gingen naar Kopenhagen. Na examinering en ambtswijding aldaar kregen beiden van de koning een aanstelling in de kolonie, met een vorstelijk salaris van tweehonderd gouddaalders per persoon per jaar. Zo gingen zij dan op weg om ‘Gods Woord in zuiver evangelisch-lutherse leer, met de bijstand van Christus, net als eens de heilige apostelen’ onder de Tamils te verbreiden.
Opmerkelijk is wel, wat er niet in dit verhaal staat. Tegen de hele onderneming bestond in lutherse kring groot bezwaar.[9] Men ging er algemeen van uit, dat Christus’ zendingsbevel uitsluitend bestemd was geweest voor zijn apostelen aan het begin van de kerkgeschiedenis. En het feit dat er studenten uit Duitse gebieden aangetrokken moesten worden, heeft er vooral ook mee te maken dat er geen Deen voor dit werk te interesseren was. Het is bovendien de vraag of de koning zelf nu zo bevlogen was om dit zendingswerk op te zetten. De stuwende kracht kwam ergens anders vandaan; terecht laat de schrijver de naam ‘Francke’ vallen. August Hermann Francke was de grondlegger van de piëtistische beweging. In navolging van zijn grote inspirator Philipp Jacob Spener stond hem een hervorming voor ogen, waarbij niet alleen de gevestigde lutherse kerk tot nieuwe, bijbelse bezieling zou komen maar waaruit ook een nieuwe impuls zou uitgaan voor kerstening van de hele wereld. Vooralsnog werd in Franckes omgeving niet met veel enthousiasme op deze grote plannen gereageerd. Een trouwe bondgenoot vond hij echter in zijn landgenoot F.J. Lütkens, die hofprediker van de Deense koning was geworden.
De dialoog in het dodenrijk lijkt er dan ook voor bedoeld te zijn om het zendingswerk neer te zetten als een Gode welgevallig en (dus) succesvol werk. Uitvoerig laat de auteur Ziegenbalg vertellen over zijn ervaringen in de kolonie. De zendelingen leren het Portugees, de toenmalige lingua franca in koloniale gebieden, maar ook het moeilijke Tamil. Na een half jaar kunnen zij in beide talen catechiseren. Vanaf het begin houden zij dagelijks huisdiensten maar na een jaar wordt ook een eigen kerkgebouw neergezet. Plütschau richt zich meer op de Portugeestalige contacten, terwijl Ziegenbalg zich steeds verder bekwaamt in het Ta
Een bijzonder probleem voor de evangelieprediking horen wij Ziegenbalg vooral op rekening van de Europese inwoners van de kolonie schrijven. Hun levenswandel is zo liederlijk dat de inheemsen een slecht beeld van christelijk geloof krijgen: zij hebben het ‘recht stinckend gemacht’. Het wekt dan ook geen verbazing dat er heftige conflicten tussen de zendelingen en de Deense koloniale machthebbers ter plaatse beschreven worden. Het grootste probleem is echter de hardnekkigheid van de hindoes, die in het algemeen geen enkele neiging hebben om hun voorvaderlijke godsdienst op te geven. Het eeuwig heil in de hemel, dat Ziegenbalg hun telkens voorhoudt, brengt hen niet tot bekering. Twee maal wordt in de dialoog de uitspraak aangehaald die de zendeling het meest bedroeft: dat zij liever met hun eigen volk in de hel komen dan met die christenen in de hemel.
Het laatste twaalftal bladzijden van het Ost-Indisches Gesprächis gewijd aan het hindoeïsme. Een aantal overtuigingen die de zendelingen het meest tegenstaan, worden uitvoerig besproken. Het gaat vooral om het vereren van meerdere goden, over de speciale positie van de brahmaanse kaste, over de zielsverhuizing en over het gebrek aan inzicht in de zonde. Het valt op, dat de toon in dit gedeelte positiever ten opzichte van de hindoes is. Hun geloof wordt tenslotte wel afgewezen, maar zij blijken soms dicht bij de waarheid te zijn. Er is waardering voor sommige delen van hun mensbeschouwing en hun ethiek; met name hun mildheid in aalmoezen wordt geprezen. En Ziegenbalg wordt als een betrokken mens geschilderd, wanneer hij een rondtrekkende hindoemonnik hoort spreken over zijn ervaring met de twee zielen in een mens: de ene die hem naar God trekt en de andere die onrust en slechte begeerte in hem opwekt. ‘Ik kreeg deze mens zeer lief,’ zegt de zendeling. Overheersend is echter ook in dit gedeelte de gedachte, dat het bekeren van hindoes een buitengemeen zware opgave is. En daarom moet dan ook volgens onze auteur het werk van Ziegenbalg grote erkenning krijgen.
Een godsdienstgesprek
Aan het eind van het eerste deel van deze dialoog in het dodenrijk wordt een nieuw begin aangekondigd. Charon komt met zijn boot aan en brengt Ziegenbalg een nieuwe gesprekspartner. Dit is een gestorven hindoe, de brahmaan Aleppa Kuru.[10][11] In werkelijkheid was deze hindoe een goede bekende van Ziegenbalg. Aleppa bekleedde in de Deense kolonie Tranquebar het aanzienlijke en goed gehonoreerde ambt van oppertolk. Hij was het ook die de zendelingen vertrouwd maakte met de inheemse taal, het Tamil. In deze fictieve dialoog stellen de schimmen zich echter keurig aan elkaar voor, alsof zij geen gezamenlijk verleden delen.
En bij het voorstellen ontstaat direct een controverse. Ziegenbalg maakt zich als zendeling bekend en voegt er aan toe, dat hij vanuit die achtergrond ook betreurt dat zijn gesprekspartner als een blinde heiden uit de wereld heengegaan is. Daarom is hij dan ook niet door Christus’ verdienste in de eeuwige gerechtigheid gekomen. Terzijde moet wel opgemerkt worden, dat vertelkader en boodschap hier weer ernstig met elkaar in tegenspraak zijn: het idyllische palmenstrand waar de mannen elkaar treffen, kan toch bepaald niet de indruk geven dat de brahmaan na zijn dood slecht terecht is gekomen. Belangrijker is echter de reactie van Aleppa. Met beslistheid verwerpt hij de aantijging dat hij en zijn volk heidenen zouden zijn. Zo mag men alleen mensen aanduiden die niet van aanbidding en offers weten. Wat wij hier tegenkomen, is tot in de negentiende eeuw een zeer gevoelig punt in de ontmoeting tussen hindoes en christenen geweest: algemeen achtten hindoes het beledigend om als ‘heiden’ gekenmerkt te worden.[12]
Dit is evenwel nog maar het begin. Met vuur betoogt de zendeling dat zijn hindoeïstische gesprekspartner niets heeft om zich op te beroemen. Al die religieuze riten en mythen zijn God een gruwel en zullen de hindoes in geen enkel opzicht dichter bij de zaligheid brengen. De tirade van Ziegenbalg verraadt overigens een goede kennis van de religie van zijn tegenstander: hij weet van de driehonderddertig miljoen goden, van de heilige boeken en van de voornaamste rituelen. Maar wat kan de hindoe tegenover deze massieve verwerping van zijn godsdienst inbrengen? Keurig en beheerst antwoordt hij, dat een dergelijke kritiek niet terecht en niet redelijk is (‘mit nicht ganz richtigen Fug und gebührender Raison’), – een formulering die geheel thuis is in achttiende-eeuws Europa!
De auteur van ons geschrift stelt nu Aleppa in staat om zijn godsdienst te verdedigen. Deze doet dat allereerst met een indrukwekkend pleidooi voor pluriformiteit: omdat God zelf vele kanten heeft, wil Hij ook op velerlei wijze vereerd worden. Daarmee kent de brahmaan aan het christendom een eigen waarde toe en hij kritiseert dan ook niet de inhoud van het christelijk geloof. Wel attendeert hij de zendeling fijntjes op wat die christenen ervan maken: in hun werken is niet veel goeds te ontdekken. En Ziegenbalg, die zich zelf altijd zo bijzonder gestoord had aan de ongeremde levenswijze van de kolonialen, heeft daar weinig tegen in te brengen.
Na deze prolegomena laat de auteur van de dialoog de eigenlijke inhoudelijke behandeling van het hindoeïsme beginnen. Hij doet dit door Ziegenbalg aan Aleppa te laten vragen om een overzicht te geven van de godsleer van de hindoes. De brahmaan kan nu een uitgebreid betoog houden over de verschillende godsgestalten in zijn religie. En de zendeling reageert graag door een en ander mee te delen over het onzedelijke en onredelijke gedrag dat die goden volgens de mythen vertonen. Tot zover is het gesprek weinig verrassend. Dan echter stelt Ziegenbalg aan Aleppa de vraag, hoe deze zich de Allerhoogste God die achter al die godengestalten schuilgaat, voorstelt. De hindoe spreekt over het unieke zijn van God, over zijn alomtegenwoordigheid, eeuwigheid en almacht. Hierop komt voor het eerst een positieve reactie van de zendeling. Hij prijst Aleppa door te zeggen dat deze terecht de faam van een verstandig man onder de hindoes heeft. Blijkbaar zoekt de auteur van de dialoog bij alle tegenstellingen tussen de godsdiensten toch ook naar aanknopingspunten.
De dialoog zet zich na deze toenadering dan ook enigszins anders voort. Ziegenbalg geeft geen massieve kritiek meer op de geloofsvoorstellingen van de hindoes maar hij richt zich nu op de praktijk. Hij bekritiseert vooral de arrogante brahmanen die zich verrijken ten koste van het gewone volk. Aleppa reageert hier laconiek op, want hindoepriesters hebben nu eenmaal geen gesalarieerde aanstelling zoals de zendeling…
De kritiek van de brahmaan op de christelijke praktijk mag er evenwel ook zijn. Een belangrijk element daarin is de kerkelijke verdeeldheid. Aleppa blijkt goed op de hoogte te zijn van de verschillen tussen rooms-katholiek, luthers en calvinistisch; en hij weet ook van de strijd en geloofsvervolging in christelijke landen. In zijn eigen godsdienst zijn natuurlijk ook wel verschillende groeperingen, maar, zo zegt hij: ‘Wij die in uw ogen heidenen zijn, leven in vrede en rust met elkander.’ Hoewel Ziegenbalg probeert aan te tonen dat zijn eigen lutherse traditie de enige is die direct op Gods Woord is gebaseerd, komt voor de lezer in deze fase van het godsdienstgesprek de hindoe toch als morele overwinnaar naar voren.
Vanuit zijn achtergrond kan Ziegenbalg wel op overtuigende wijze kritiek leveren op alle boetedoening en verdienstelijke werken van de hindoes. De wonderbaarlijke ascese van heilige mannen, die bijvoorbeeld drie uren lang op hun handen staan met het hoofd onder water, wekt allicht de lachlust op. De christelijke boodschap van het sola gratia klinkt daartegenover wel veel indrukwekkender. En Aleppa geeft de zendeling ook wel alle kans om te scoren als hij een argument voor vegetarisme ontleent aan het reïncarnatiegeloof: als je een dier opeet, zou je wel eens een van je eigen familieleden kunnen eten. Ziegenbalg barst in hoongelach uit over zoveel dwaasheid en ook Cocceus roept vanaf de zijlijn dat hier het bewijs geleverd is dat de hindoes blinde heidenen zijn.
Toch blijkt de cultuur van deze ‘heidenen’ de Europeanen buitengewoon te fascineren. In het laatste deel van het boekje krijgt Aleppa de gelegenheid om uitvoerig enige religieuze gebruiken te beschrijven, waar zijn gesprekspartners nieuwgierig naar zijn. Het gaat allereerst om de heilige as van koemest, die met veel ritueel wordt vervaardigd en vervolgens op het lichaam wordt aangebracht om de kwade machten op afstand te houden. Vervolgens wordt gesproken over de reinigingsrituelen die de priesters verrichten om gelovigen van de gevolgen van zonden te bevrijden. En dan komen de rituelen bij de huwelijkssluiting aan de orde. Dit leidt als vanzelfsprekend tot het onderwerp dat in Europa het meest tot de verbeelding sprak: de rituele zelfmoord van de vrouw op de crematiebrandstapel van haar man. Opmerkelijk is dat hier niet alleen met huiver en veroordeling over wordt gesproken. Dit wrede gebruik kan blijkbaar ook tot lering strekken. De auteur eindigt zijn boekje namelijk door Ziegenbalg een vermanend woord te laten spreken tot de Europese vrouwen, die zich maar eens moeten afvragen of zij ook zoveel liefde voor hun echtgenoot zouden hebben.
Bronnen
De laatste uitspraak zal Ziegenbalg toch hoogstwaarschijnlijk in de mond gelegd zijn door de anonieme auteur van deze twee boekjes. Dat is echter wel een uitzondering. Heel verrassend is het om te ontdekken, hoe de schrijver deze beide dialogen heeft samengesteld. Vrijwel alles wat hij de zendeling laat zeggen, is werkelijk afkomstig van de historische Bartholomeüs Ziegenbalg. En heel veel van de informatie over het hindoeïsme die de brahmaan hier ten beste geeft, is inderdaad ontleend aan het werk van de historische Aleppa Kuru.
De zendelingen in Tranquebar stuurden geregeld uitvoerige verslagen van hun werk naar het thuisfront. In Halle, in het hoofdkwartier van de piëtistische beweging, werden deze zeer informatieve brieven uitgegeven; zij staan bekend als de ‘Hallesche Berichte’.[13] Europese belangstellenden werden zo in staat gesteld om de vorderingen van het zendingswerk te volgen en tevens veel interessante kennis te vergaren over godsdienst en cultuur in Zuid-India.
Een heel opmerkelijk onderdeel van de Hallesche Berichte wordt gevormd door de zogenaamde ‘Malabarische Korrespondenz’.[14] Dit is een verzameling van maar liefst 99 brieven over het hindoeïsme, geschreven door hindoe-informanten. De zendelingen hadden – ten einde hun kennis van de inheemse godsdienst te vergroten – een fors aantal vragen opgesteld, die zij aan brahmanen en andere invloedrijke hindoes voorlegden. Aleppa Kuru, de oppertolk van de kolonie, was degene die de antwoorden inzamelde en redigeerde.
Ziegenbalg vertaalde ook drie ethische tractaten van de hindoes uit het Tamil, allereerst Nidivenba. Hij voorzag deze van een uitvoerige inleiding over het hindoeïsme, die eveneens in de Hallesche Berichte is opgenomen.[15]
Deze Hallesche Berichte nu vormden de bronnen voor de schrijver van de beide dialogen in het dodenrijk. De geschiedenis van het zendingswerk, die de auteur in het eerste deel beschrijft, is vrijwel geheel overgenomen uit de brieven van Ziegenbalg.[16] En de beschrijving van het hindoeïsme aan het slot van het eerste deel is overgenomen uit het voorwoord bij Nidivenba. ‘Overgenomen’ betekent hier: letterlijk overgeschreven! De schrijver maakt wel zijn eigen relaas door zelf een volgorde van de episoden te kiezen en Cocceus verbindende teksten in de mond te leggen. Maar wat hij Ziegenbalg laat zeggen, was grotendeels ook letterlijk zo door de zendeling opgeschreven.
Nog aardiger werkt dit procédé bij het tweede deel. Ook hier heeft de schrijver van de dialogen zelf de gang van het betoog bepaald. Maar de brahmaan Aleppa spreekt de teksten uit, die hij ooit van de hindoe-informanten te horen en te lezen kreeg en in de Malabarische Korrespondenz noteerde. En waar komt dan de vaak scherpe kritiek op het hindoeïsme vandaan, die Ziegenbalg in de mond wordt gelegd? Ook die stukjes tekst zijn in de Malabarische Korrespondenz te vinden, en wel in de voetnoten, die her en der door Ziegenbalg toegevoegd waren om vreemde voorstellingen en gebruiken voor de Europese lezer te verduidelijken.
Het blijkt dus bij de beide dialogen om compilaties te gaan van originele teksten van het zendingsveld. De samensteller beoogt een aantrekkelijk, levendig verhaal te bieden door de twee hoofdrolspelers samen met de Hollandse calvinist in de directe rede aan het woord te laten.
Gezien vanuit het dodenrijk
Het publiceren over het hindoeïsme is in de piëtistische beweging altijd onderwerp van discussie geweest. Veel van wat Ziegenbalg opstuurde naar Europa om uit te geven werd in het centrum in Halle als ontoelaatbaar beschouwd. De zeer omvangrijke, geleerde studies die de zendeling over het hindoeïsme schreef, zijn pas eeuwen (!) na zijn dood gepubliceerd.[17] Befaamd is de uitspraak van August Hermann Francke, de leider van de beweging, dat de zendeling uitgestuurd was om het heidendom in Indië uit te roeien en niet om de heidense onzin in Europa te verspreiden.[18]
Wat in Halle niet mocht, deed de anonieme auteur in Frankfurt wel. Al gebruikte hij vrijwel uitsluitend materiaal uit Halle, zijn methode had een apart effect. Ziegenbalg spreekt vanuit het dodenrijk,- en dus met een groot gewicht. Hij krijgt de gelegenheid om zijn levenswerk te presenteren als een succesverhaal van de eerste orde. Alle tegenstemmen zijn aan gene zijde tot zwijgen gebracht: hij is de geslaagde held. Maar in het tweede deel gebeurt nog iets wonderlijkers. In het godsdienstgesprek worden zeker wederzijds kritische opmerkingen gemaakt. Maar dat gebeurt wel over en weer! Aleppa presenteert het hindoeïsme als een eerbiedwaardige, respectabele godsdienst. Ziegenbalg zal natuurlijk in geen enkel opzicht zijn christelijk geloof verloochenen, maar ook Aleppa laat zich niet bekeren. Twee overtuigde aanhangers van verschillende religies blijken met elkaar in gesprek te kunnen zijn en elkaar te kunnen waarderen. Hoezeer de anonieme schrijver ook betrokken is bij het zendingswerk, evengoed is hij geboeid door de exotische religie die uiteindelijk toch ook over God spreekt. In het licht van de eeuwigheid hebben beide godsdiensten een plaats.