Preek I: Nu u bent opgestaan
Zie ook
- Inleiding bij twee preken van Bonhoeffer: Nu u bent opgestaan (E . van ’t Slot)
- Preek II: Nu u bent opgestaan (vervolg op onderstaande preek)
I. Berlijn, 12 juni 1932
Gemeente, dat is natuurlijk een uiterst vreemde manier om met iemand een gesprek te beginnen: als je nu met Christus bent opgestaan, doe dan zus en zo. Wij zijn gedoopt. We zijn geconfirmeerd.
Het was in het Duitsland van 1932 nog zeer gebruikelijk om, ook als je eigenlijk niet veel met kerk deed, nog wel ‘geconfirmeerd’ te worden op ongeveer veertienjarige leeftijd – dat is: ‘belijdend lid’ te worden met volle rechten. Dit werd en wordt beleefd als een overgangsmarkering naar een nieuwe levensfase. In Berlijn-Wedding had Bonhoeffer juist een grote groep Konfirmanden onder zijn hoede gehad.
Er waren periodes waarin we er plezier in hadden de Bijbel te openen. We zijn geïnteresseerd in allerhande religieuze kwesties. We leven misschien zelfs trouw en met liefde mee met onze kerk. En last but not least: we leven in een wereld die zich sinds anderhalf- à tweeduizend jaar onder Jezus Christus’ naam als een christelijke wereld heeft ontvouwd. En toch, als nu iemand een gesprek met ons zo zou beginnen: met ons er eenvoudig op aan te spreken dat we nu met Christus zijn opgestaan, dan zouden we toch van het verdere gesprek met hem maar liever afzien. We zouden zien hoe geroerd hij was; we zouden zien hoe bewogen hij was; we zouden zien hoe gloeiend ernstig hij meende wat hij ons verder nog wilde zeggen. Maar voor deze vooronderstelling die hij daar uitsprak en die hij tegen geen enkele prijs wilde laten vallen, voor deze voorwaarde die hij meent te moeten stellen, wilden wij überhaupt in staat zijn alles te horen en te begrijpen wat hij ons verder nog wilde toevertrouwen, ja: voor deze vooronderstelling en voorwaarde – dat wij nu dus met Christus zouden zijn opgestaan – voor deze manier van aanspreken zouden wij ons afsluiten; we zouden ons daar verbijsterd en bevreemd van afkeren. We zouden ons hoofd schudden over zo’n mens.
Eigenlijk zou deze manier van aanspreken ons moeten overvallen als een oordeel. Eigenlijk zou dit ene woord zo vol gezag, zo verheven, zo groots bij ons binnen moeten breken dat wij in vrees en beven zouden verbleken – want deze glans, deze heerlijkheid: met Christus te zijn opgestaan, die komt ons toch waarachtig niet toe, die is in ons leven zelfs met de beste wil en met het scherpste onderscheidingsvermogen toch nergens te ontdekken. Maar in plaats daarvan wenden we ons af, verbijsterd en bevreemd. In plaats daarvan schudden we ons hoofd. In plaats daarvan voelen wij, gedoopte en geconfirmeerde christenen, ons bij deze manier van aanspreken alsof de vertegenwoordiger van een of ander mysterieus geheim genootschap ons tegemoet trad met zijn zonderlinge wachtwoord. Daarover mogen we ons echt geen illusies maken: deze manier van aanspreken, ‘jullie zijn met Christus opgestaan’, spreekt fundamenteel en hopeloos langs ons christenen heen. Deze manier van aanspreken hebben wij allang verbannen naar sekten (en dan zijn we er nog verbaasd over dat er sekten bestaan!); deze manier van aanspreken hebben wij allang als verouderd en stoffig geworden achter ons gelaten – om ons met voor het oog belangrijker, nuttiger, interessanter en misschien zelfs christelijker zaken bezig te houden.
Wat moeten we daar ook mee, dat we met Christus zijn opgestaan? Dat is voor ons onbegrijpelijk; we vinden het dwaas, en compleet oninteressant, compleet ongeschikt om een gesprek mee aan te vangen. We vinden het compleet ongeschikt om onze werkdagen mee te beginnen, om de plannen die we voor ogen nemen mee te beginnen, om de grote beslissingen die we moeten nemen mee te beginnen. We vinden het compleet ongeschikt in de relaties die we met elkaar onderhouden. Wat moet een leraar met zijn leerling, wat moet een vriend met zijn vriend, wat moet een vrouw met haar man en wat moet een vader met zijn zoon aan met deze zekerheid: dat zij allen tezamen zouden zijn opgestaan in Christus? Als we ons deze gedachte überhaupt nog laten voorhouden, dan alleen als de kroon op een inspirerend betoog; als deze gedachte ons nog iets te zeggen heeft, dan alleen in de uren die ver voorbij het werk liggen, ver ontstegen aan alle in het vuur van de actualiteit genomen beslissingen – alleen in de verheven vrome uren die we echter maar zeer spaarzaam het recht toekennen ons overige leven te beïnvloeden. En hoe zou dit leven zich ook moeten laten beïnvloeden door deze raadselachtige en gemakkelijk mis te verstane bewering dat we met Christus zouden zijn opgestaan?
Beste mensen, onderhand hebben we hiermee zo’n beetje, als bij toeval, heel de crisis van onze christelijkheid in het vizier gekregen.
Bonhoeffers kritische analyse van de staat van de ‘christenheid’ van zijn dagen doet – net zoals in ‘Het wezen van de kerk’ – aan Søren Kierkegaard denken, die in zijn laatste levensjaar een scherpe aanval deed op ‘de christenheid’ van zijn dagen, met het doel weer zicht te krijgen op de eis van het echte ‘christendom’. Zie bijvoorbeeld de volgende aantekening.
Want dit moet toch al bij de eerste oppervlakkige overdenking onontkoombaar helder worden, nietwaar: als er een tijd is geweest, als er een christendom is geweest waarin men zoiets geloofde, waarin men zich met zo’n ontzaglijke gedachte bezighield – dat iemand een ander kon ontmoeten, een ander kon aanspreken, met die ander zelfs zakelijke deals kon sluiten, steeds in deze zekerheid dat zij beiden in Christus zijn opgestaan – dan betekent onze tijd, ons christendom, ons geloof een ontzaglijke verarming. Dan hebben we reusachtige verliezen geleden. Want ten eerste hebben we er immers in de verste verte geen idee meer van wat dat überhaupt zou kunnen betekenen ‘dat we met Christus zouden zijn opgestaan’; en staan we zó behoeftig, zó compleet blanco tegenover deze apostolische betuiging dat we uit louter verlegenheid denken dat het hier wel om zonderlinge kuren van de apostel moet gaan en die kunnen we dan met een gerust hart overlaten aan zonderlingen, aan sektariërs. En ten tweede vinden we het compleet onbegrijpelijk hoe een dergelijke zekerheid, dat we met Christus opgestaan zouden zijn, dan ook nog op het leven in zou werken. Als we het niet meer zien zitten met onze vragen over politiek en economie, over de opvoeding van onze kinderen, over ons huwelijksleven, als we in onduidelijkheid verkeren over de manieren en de doelen waarmee we ons hele leven vorm moeten geven: zou het dan bij ook maar iemand onder ons, of we nu de vragers zijn of degenen die antwoord moeten geven, opkomen om als eerste zin van je gedachten hierover met alle beslistheid nu eerst dit vast te leggen: wij allen zijn met elkaar opgestaan in Christus? Jullie, financieel deskundigen, jullie die de miljarden der wereld en daarmee de spaargelden van de kleintjes en van de allerkleinsten beheren: jullie zijn opgestaan in Christus? Jullie, ouders en echtelieden; jullie die elkaars vrienden zijn; jullie, huisgenoten met al jullie onhebbelijkheden en gekissebis; jullie, broodheren en jullie, werknemers; jullie die hartstochtelijk verlangen echt sterke, daadkrachtige mensen te worden – jullie allen zijn opgestaan in Christus?
Beste mensen, je hoeft toch niet meer te doen dan daar even over na te denken. Je hoeft maar door de straten te wandelen, de mensen even te bekijken en je af te vragen of zij werkelijk deze vooronderstelling op zichzelf toepassen en vanuit deze vooronderstelling hun leven vormgeven – om in te zien dat wat wij het christendom noemen menselijk gesproken hopeloos is, armoe troef, dat het ontzaglijk verschraald is,
Hopeloos, armoe troef, verschraald’: vgl. Kierkegaard, Schotschriften, 143 (SV XIV 273), over de christenheid van zijn tijd: ‘Niet alleen bestaat het christendom niet meer, maar de mensen zijn tegenwoordig zelfs niet eens meer in staat tot welk religieus besef dan ook, vervreemd van en onbekend met dat soort hartstochtelijkheid dat door elke religie wordt voorondersteld en zonder welke men absoluut geen religie hebben kan, wel allerminst het christendom.’
en dan maakt het echt niet uit of de kerken nu stampvol zitten zoals in Amerika, of dat ze bijna leeg zijn zoals op de meeste plekken in Duitsland.
Bonhoeffer verbleef in 1930-1931 een jaar lang in New York en reisde vanuit die stad ook door Amerika. Over het theologische gehalte van de preken en van het kerkelijk gemotiveerde activisme daar was hij slecht te spreken. Vgl. DBW 10 (1928-1931), 265-268, 271-275; Marsh, Strange Glory, 101-135, i.h.b. 104-105, 111-112. Anders stond het met de – ook zeer goed bezochte – ‘black churches’ in Harlem, zie daarover aantekening xxxii bij § 8.3.2 van ‘Het wezen van de kerk’.
Onze voorouders zeiden nog: ‘In de naam van God, amen.’
Zaken als contracten, decreten en statuten werden ooit met deze zinsnede begonnen. Victoria Barnett wijst er in de Engelse editie van deze preek (DBWE 11, 452-453) op dat de op 1 juni 1932 als kanselier aangetreden Franz von Papen (1879-1969), een toegewijde rooms-katholiek, deze formule opnieuw invoerde als aanroep bij de opening van het parlement. In het vervolg van de preek geeft Bonhoeffer verschillende keren commentaar op von Papen en de door zijn adellijk-agrarische ‘kabinet van baronnen’ (Schulze, Kleine deutsche Geschichte, 193) gestimuleerde herleving van formele christelijkheid.
Zij leefden nog met de illusie daarmee iets gewichtigs gezegd te hebben. Ze leefden nog met de illusie daarmee iets gezegd te hebben wat iedereen gemeenschappelijk had, wat iedereen verplichtte, wat iedereen bond. Maar al te gevaarlijk, al te storend, al te opruiend hebben ze dit ‘In de naam van God, amen’ vermoedelijk nooit laten worden. En waarom zouden ze ook? Deze beginzin, deze vooronderstelling kon net zo goed alles betekenen als niets. Na deze woorden kon men met getroost gemoed meteen een slotstreep trekken en voor het overige onbekommerd en zonder omwegen in de naam van de mens beslissen, en decreteren, en statutair vastleggen wat maar goed leek en wat maar beviel. In volstrekte vrijheid ging men zijn gang met Gods naam zonder gevaar achter zich en het aardse welzijn van de mens voor ogen. En was het dan überhaupt nodig de naam van God in de rug te hebben om voor het aardse welzijn van de mens te strijden? Zou deze oeroude en tegelijk zo eentonige en meerduidige naam van God op de een of andere manier iets kunnen bijdragen om de talloze opgaven die moeten worden opgelost, aan te pakken? En steeds verleidelijker werd de rijkdom van het menselijke, en steeds meer verduisterde die de oude naam van de oude God. Zo verdween de naam van God steeds verder naar de achtergrond, en de volheid van het concrete leven kwam steeds meer op zichzelf,
D: des auf sich selbst gestellten konkreten Lebens: deze woorden ‘auf sich selbst gestellt’ geven voor de Bonhoeffer-lezer (of zijn hoorders dat ook gehoord hebben staat nog te bezien) nog eens extra scherp aan hoe kritisch Bonhoeffer is over de beschreven ontwikkeling. In zijn tweede dissertatie Akt und Sein is het steeds weerkerend refrein: als mensen ‘op zichzelf komen te staan’, dan raken ze ook ‘in zichzelf gekromd’; de werkelijke toegang tot God maar ook tot de wereld om hen heen raakt dan uit zicht en alles wat er overblijft is de wereld als denkconstruct, een wereld die ook gedacht wordt als op dit ‘zelf’ gericht, een wereld dus die ‘mij’ en ‘mijn belangen’ moet dienen. Zie AS, 32-36, 38-39. De volgende alinea laat zich zo lezen als een verwijzing naar de tekst uit Kolossenzen: dit is wat er gebeurt als we ‘streven naar wat op aarde is’.
op de voorgrond te staan.
Stel dat men eindelijk voor elk levensterrein de steen der wijzen kon vinden! De meeste ideale staatsvorm! De meest rimpelloze uitwisseling van goederen tussen alle volkeren op aarde, de geldeconomie zonder crisis, eindelijk vrij van alle willekeur! De best mogelijke opvoedingsmethode, de meest geraffineerde hygiëne en diëten, de onfeilbare geneeskunst! De meest grondige analyse van de ziel en wat mij betreft ook de beste filosofie, de meest fijnzinnige kunst en zeker ook de beste van alle vormen van religiositeit! Is het niet zo dat men tot in de wijdste kringen van het volk echt nergens anders meer heil van verwacht dan van deze dingen? En hoe meer dit hartstochtelijk begeerde heil ons door de vingers glipt, hoe meer wat wij gepland hebben ons steeds weer bij de handen afbreekt, hoe meer ons leven van klip op klip
Vgl. het ‘Schicksalslied’ van Friedrich Hölderlin (1770-1843): es schwinden, es fallen / die leidenden Men-schen / blindlings von einer / Stunde zur andern, / wie Wasser von Klippe / zu Klippe geworfen, / jahrlang ins Ungewisse hinab. ‘De lijdende mensen / verdwijnen, ze storten / blindelings het ene / uur in, het andere uit, / als water van klip / op klip gesmeten, / alsmaar de onzekere diepte in.’ Johannes Brahms (1833-1897) zette deze tekst in 1871 op muziek in zijn Schicksalslied, opus 54.
en van crisis in crisis stort en waar we op hoopten te pletter slaat, des te meer roepen we luidkeels om specialisten, om vaklieden. Zij moeten het toch weten. Zij moeten het toch kunnen. Uiteindelijk zou de meest exacte wetenschap ons toch bij ons doel moeten brengen en ordening moeten aanbrengen in onze chaos. Hoeveel betrouwbaarder, veel meer belovend is dit koortsachtig voorwaarts gerichte wetenschappelijk bedrijf op alle sporen van het menselijke leven dan dat nuchtere, nietszeggende ‘In de naam van God, amen’! Om maar te zwijgen over dat stoffig geworden, allang, lang vergeten ‘Nu jullie dus met Christus zijn opgestaan’.
Maar ja: is ze werkelijk zo betrouwbaar en veelbelovend, de wereld die we daar tegemoet ijlen? Zal het ons dan ooit lukken kennen en weten zo bij elkaar te houden dat het elkaar niet meer voortdurend weerspreekt; al ons bewerken en arbeiden zo samen te voegen dat er niet meer voortdurend tegen elkaar bewerkt en gearbeid wordt op deze aarde?
Bonhoeffer zet hier nagenoeg synonieme woorden (Erkennen – Wissen; Wirken – Arbeiten) tegenover elkaar. Met deze stijlfiguur bereikt hij dat er een beeld ontstaat van groepen die elkaar tegenwerken zonder wezenlijk verschillende dingen te doen.
En al zou het ons lukken: waar loopt dat allemaal dan op uit? Is het werkelijk zo dat we het eindeloze intuimelen, het ‘onophoudelijke’ in, zoals een moderne dichter het noemt?
Bonhoeffer verwijst hier naar het, ten tijde van deze preek nog gloednieuwe, oratorium Das Unaufhörliche (‘Het onophoudelijke’) van Paul Hindemith (1885-1963), op een tekst van Gottfried Benn (nu terug te vinden in : Sämtliche Werke VII/1: Szenen und andere Schriften, Stuttgart 2003, 183-210). Het stuk ging op 21 november 1931 in Berlijn in première en werd op 13 mei 1932 via de radio uitgezonden (zie http://edition-gorz.de/bru8-03.pdf, geraadpleegd op 14 juli 2016); volgens Schlingensiepen, Bonhoeffer, 145, heeft Bonhoeffer deze uitvoering bijgewoond.
Het ‘onophoudelijke’, waarvoor alleen de huivering ons nog maar te pakken kan krijgen: het is ons toch te leeg, te donker, te afgrondelijk wat daar voor ons ligt. Met holle ogen gaapt onze toekomst ons aan. Eerst laten we ons misschien nog bedwelmen door dit grandioze uitzicht, voelen we ons dronken in deze gigantische vrijheid: zonder God en zonder hoop, doelloos en mateloos erop los te gaan richting de chaos. Want ook het meest zinloze kan toch opgevoerd worden tot pathos en kunst, tot leven en impulsiviteit. Maar zodra we vaart terugnemen, nuchter worden uit onze bedwelming, tot bezinning komen (1 Petrus 4:7) – dan wordt het griezelig leeg in ons:
Schmeckst du den Becher Nichts,
den dunklen Trank?
Proef je de beker van het niets,
de duistere drank? (12)
Ja en wat nu, wat moeten we nu? Moeten we nog een crisis trotseren en dan sterven of – wat willen we überhaupt? ‘Ik heb te veel meegemaakt, ik kan niet meer zonder religie leven,’ krijgt iemand te horen – en misschien betekent dat wel: ‘Ik heb al te diep in het niets geblikt om het daarin nog uit te kunnen houden.’ Terug dus – maar waarheen dan? We lezen dat een regering proclameert dat het gehele volk uit de ondergang gerukt moet worden – door de christelijke levensbeschouwing.
Opnieuw een verwijzing naar de nieuwe regering-von Papen, zie hierboven, aantekening 7. Het streven van zijn kabinet naar een herneming van oude christelijke waarden en standen (een standenmaatschappij) zweemde naar een zeker heimwee naar het oude Duitse keizerrijk (vgl. aantekening 7 bij deze preek in DBWE 11, 454).
Zo zijn we dus allemaal op de vlucht, enkelingen en volkeren, voor een niet te vatten laatste neerstorten in de afgrond. Het ‘In de naam van God, amen’ zou weer moeten klinken; er zou weer religie bedreven moeten worden, en de christelijke wereldbeschouwing weer breder verbreid.
O hoe behoeftig, o hoe zwak, o hoe armetierig klinkt dat allemaal toch. Geloven we dan dat we ons voor een tweede keer
De redacteuren van DBW 11 zien hier opnieuw een verwijzing in naar de intenties van de regering-von Papen – vermoedelijk terecht, maar Bonhoeffer heeft hier duidelijk ook en vooral algemenere tendensen op het oog: het afscheid van de formule ‘In de naam van God, amen’ is breeduit in de maatschappij genomen en de maatschappij zal zich niet opnieuw lenen om zich door dergelijke stichtelijkheden te laten bepalen. En stel dat von Papen in Duitsland toch gehoor zou vinden, dan is het internationaal gezien (zie het vervolg van de alinea) nog altijd van geen betekenis. Bonhoeffer redeneert hier op dezelfde manier als later in de gevangenisbrieven: vervlogen ‘christelijke’ (of religieuze) tijden komen niet meer terug. Zie bijvoorbeeld Verzet en overgave, brief van 30 april 1944:
De tijd (…) van de religie [is voorbij]. We gaan een totaal religieloze tijd tegemoet; de mensen kunnen gewoon, zoals ze nu eenmaal zijn, niet meer religieus zijn. Ook zij die zichzelf eerlijk als ‘religieus’ omschrijven, praktiseren dat op geen enkele manier; ze bedoelen met ‘religieus’ dus vermoedelijk iets heel anders.
En op 8 juni 1944:
Men probeert het de volwassen (mondig) geworden wereld te bewijzen dat ze zonder voogd – ‘God’ – niet kan leven. Ook al heeft men met betrekking tot alle wereldse vragen allang gecapituleerd, dan blijven [zegt men] toch altijd de zogenaamde ‘laatste vragen’ over – dood, schuld – waarop alleen ‘God’ maar kan antwoorden en waarvoor men God en de kerk en de dominee nodig heeft.
Hij citeert er op 16 juli sceptisch het Brahmslied Heimweh II, opus 63 nr. 8 bij:
De terugkeer [naar de heteronomie van de middeleeuwen] (…) kan alleen maar een vertwijfelde stap zijn, die alleen met het opofferen van de intellectuele integriteit (intellektuelle Redlichkeit) kan worden gekocht. Het is een droom op de melodie o wüßt ich doch den Weg zurück, den weiten Weg ins Kinderland.
Bonhoeffer citeert hier uit zijn hoofd; Brahms’ tekst luidt eigenlijk: … den lieben Weg zum Kinderland: ‘O wist ik maar de weg terug, die lieflijk leidt naar vervlogen tijd.’ Al in 1932 is Bonhoeffer allerminst ingenomen met deze manier van redeneren – laat staan dat hij verwacht dat hier overtuigingskracht van uitgaat.
gevangen laten nemen door dit ‘in de naam van God, amen’? Dat we ons werkelijk daardoor zouden laten bepalen in al ons doen en laten, dat wij ons werkelijk, jij en ik, rijk en arm, Duits en Frans, zouden laten samenbinden door deze naam van God? Of zit achter onze religieuze neigingen niet juist ook onze bandeloze zucht naar vrijheid en willekeur verstopt – om in de naam van God te kunnen doen wat ons bevalt, om in de naam van de christelijke wereldbeschouwing het ene volksidee uit te spelen en op te jutten tegen het andere?
En nu pas vallen als schubben van onze ogen (Handelingen 9:18), nu pas overvalt ons de zekerheid over die monstruositeit: dat we op de vlucht zijn voor God. Of we het nu wagen die ‘beker van het niets, de duistere drank’ te drinken, of dat we dat ontwijken en in religieus gekabbel en gewauwel belanden: we zijn op de vlucht voor die andere beker, die de Bijbel geproefd heeft en die hij de wereld verkondigt met machtige klanken. De beker van Gods toorn, de beker van het verterende vuur van de levende God (Jeremia 25:15-29; Psalm 75:9; Hebreeën 12:29). Onze ongehoorzaamheid bestaat niet hierin: dat we zo weinig religieus zijn, maar daarin dat we eigenlijk heel graag religieus zouden zijn, het zeer opbouwend vinden als iemand ergens zegt en schrijft: ‘In de naam van God, amen’, en zeer gerustgesteld zijn wanneer een of andere regering de christelijke wereldbeschouwing proclameert. Dat is onze ongehoorzaamheid, dat is onze vlucht, dat is onze met onheil beladen afvalligheid: dat wij, hoe vromer we zijn, het ons alleen maar des te minder laten zeggen dat God gevaarlijk is, dat God niet met zich laat spotten, dat wij mensen moeten sterven als we dan werkelijk met de levende God te maken willen hebben; dat we ons leven moeten verliezen als we het dan werkelijk willen winnen (Mattheüs 10:39); dat we niet alleen met water, maar ook met vuur en Geest gedoopt moeten worden (Mattheüs 3:11); dat dit ‘In de naam van God, amen’ – als het dan werkelijk zinvol en niet maar wat gezwets moet zijn – een majesteitelijk gebied is waarin je alleen als compleet gevangen slaaf binnen kunt komen, of in het geheel niet.
Deze beker van God drinken, als je dan werkelijk weet wat je doet: dat is ernst. En die ‘beker van het niets’ drinken, ‘de duistere drank’, als je dan werkelijk weet wat je doet: dat is ook ernst – en hun die dat doen is de eeuwige God oneindig veel meer nabij met zijn lichtgevende belofte dan zij ook maar uit de verte zouden kunnen vermoeden.
Maar met een of ander onschadelijk, argeloos, vroom of onvroom gewauwel, met een religieuze of onreligieuze belangstelling midden in die vlucht voor de eeuwig Levende en in de vlucht voor de eeuwig Dode
Bonhoeffer heeft hier vermoedelijk nog altijd de tegenstelling tussen de beide ‘bekers’ in gedachten: je kunt op de vlucht zijn voor de beide dreigende uitersten: voor de beker van de levende God, en voor ‘de beker van het niets’ – waarbij God voor dood gehouden wordt.
te staan: dat is niets. Daarover bestaat geen vreugde bij de engelen in de hemel; dat zijn de gezonden die geen arts nodig hebben, dat zijn de 99 rechtvaardigen (Lukas 15:7,10; Mattheüs 9:12). Maar nu we daar staan, midden tussen twee vuren, nu we niet meer weten – nee: op goede gronden niet meer willen weten wat dit betekent: ‘Jullie zijn met Christus gestorven, jullie zijn met Christus gekruisigd (Galaten 2:20)’ – daarom weten we vervolgens ook niet meer wat dit betekent: ‘Jullie zijn met Christus opgestaan’.
16 Bonhoeffer komt waarschijnlijk tot dit exposé vanuit de tekst van Kolossenzen 3: ‘want jullie zijn gestorven…’ Vgl. Galaten 2:20.
Nu lijkt het wel alsof we in de ban zijn gedaan, alsof we het niet meer mogen weten. Nu lijkt het als een straf op ons te liggen dat we met lege ogen en dove oren voor deze woorden moeten staan (Mattheüs 13:13-15), totaal radeloos over wat ze nu toch zouden moeten betekenen en wat wij ermee moeten beginnen in ons leven.
Zou het mogelijk zijn dat onze oren en ogen weer geopend worden, dat wij oude, stoffig geworden woorden weer begrijpen, en gewaarworden dat zij het leven in zich hebben?
Vgl. wat Bonhoeffer eind mei 1944 schrijft in de beroemde doopbrief aan Dietrich Wilhelm Rüdiger Bethge, Verzet en overgave: ‘In de overgeleverde woorden en handelingen vermoeden we iets totaal nieuws en iets ingrijpends, zonder het nog te kunnen vatten of verwoorden.’
Het leven, zoals geen wetenschap, ook geen religiewetenschap, het ons kan geven – maar alleen de eeuwige God in zijn eeuwige Zoon? Dat wij daarin weer onze ene en enige troost en houvast vinden, of we nu leven of sterven:
18 Is dit een toespeling op vraag en antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus? Dat zou dan bij mijn weten Bonhoeffers enige inhoudelijke verwijzing naar dit belijdenisgeschrift zijn.
dat wij ‘gestorven zijn en ons leven met Christus verborgen is in God, dat we met Christus zijn opgestaan en daarom kunnen streven naar wat boven is, en niet naar wat op aarde is’?
Misschien is het wel heel passend dat we hier voor vandaag moeten stoppen. Het is beter en heilzamer voor ons om nu eens in alle scherpte te zien hoe ver ons privéleven en ons publieke leven van deze inzichten af staan; beter dan om nu in een handomdraai te verklaren dat we deze inzichten eigenlijk heel gemakkelijk weer terug zouden kunnen winnen. Was dat gemakkelijk, dan zouden het niet deze inzichten zijn, niet Gods inzichten – maar dan waren het nog weer eens een paar vrome, opbouwende mensengedachten.
Maar nu het Gods gedachten zijn, nu kunnen ze niet voor eeuwig voor ons verborgen blijven. Omdat God het is die zich in deze Christus tot ons neerbuigt om ons tot zich te trekken, omdat hij ons altijd en steeds weer heeft liefgehad, daarom kan dit alles niet voor altijd een raadsel en een dwaasheid voor ons blijven. Hijzelf zal de sluier die nu over zijn heilige woorden ligt wegrukken, hijzelf zal ons de verbijsterde ogen openen voor die heerlijkheid waarin het waar is dat we met Christus gestorven maar ook met Christus zijn opgestaan, dat dit ons ware leven is: wat nu en alle dagen met Christus verborgen is in God.
En deze waarheid Gods – die zou ons gevangennemen, die zou ons binden en verplichtingen opleggen, die zou ons samensmeden, mens aan mens. Als we samenkomen met een of ander ‘In de naam van God, amen’, dan komen we toch altijd met onze ongebroken menselijke trots, dan vinden we elkaar nooit echt, dan ontmoeten we elkaar nooit echt, dan praten we voortdurend langs elkaar heen, op conferenties en in families. Dan is het simpelweg onmogelijk voor ons om eens af te zien van onze schijnbaar zo terechte aanspraken. Maar als we samenkomen als de gekruisigden en opgestanen van Jezus Christus, als hen die hun trotse mensenleven verloren hebben om het in Christus nieuw te ontvangen, als hen die, veroordeeld tot de dood, genade hebben ontvangen – dan vinden we elkaar, dan keken we elkaar in de ogen en zouden we elkaar helemaal nieuw leren kennen, zoals we bij God gekend zijn (1 Korinthiërs 13:12). Dan en alleen dan konden we elkaar liefhebben.
Heer, onze machthebber, eeuwige God! Zend honger op het land. Geen honger naar brood en dorst naar water, maar om het woord des Heren te horen (Amos 8:11). Amen.
Lees ook preek II op PreekWijzer.nl
Meer over het boek ‘De levende kerk’ waarin deze preek is opgenomen