Preek II: Nu u bent opgestaan
Preek II over Kolossenzen 3:1-4 (Berlijn, 19 juni 1932)
Zijn jullie nu met Christus opgestaan, zoek dan wat boven is, waar Christus is, gezeten aan Gods rechterhand. Streef naar dat wat boven is, niet naar wat op aarde is. Want jullie zijn gestorven en jullie leven is verborgen met Christus in God. Maar als Christus, jullie leven, zich zal openbaren, dan zullen ook jullie openbaar worden met hem in de heerlijkheid.
Kolossenzen 3:1-4
Bonhoeffer citeert de Luthervertaling. Deze is hier vanuit het Duits vertaald.
Zie ook
- Inleiding bij twee preken van Bonhoeffer: Nu u bent opgestaan (E. van ’t Slot)
- Preek I over Kolossenzen 3:1-4
Bron
Preek II. Berlijn, 19 juni 1932
Gemeente, het is alsof ons hele leven gedragen, opgetild en hoog geborgen
D: getragen, gehoben und aufgehoben. Het woord ‘aufgehoben’ is altijd lastig te vertalen. Omdat deze trits in deze preek nog eens terugkomt, en ik (de vertaler) ‘gehoben’ al moest vertalen als ‘opgetild’, heb ik in deze preek ‘aufgehoben’ consequent vertaald met ‘hoog geborgen’, wat de gevoelslading in deze preek goed dekt.
werd in deze woorden, ook al
Ook al’ staat niet zo duidelijk in de Duitse tekst; in Bonhoeffers tekst staat hier een punt in plaats van een komma. Als hij hier een komma had geschreven, had een vertaling met ‘ook al’ nog wat meer voor de hand gelegen. Ik heb toch voor ‘ook al’ gekozen omdat zo, na de openingswoorden, de overgang naar het volgende exposé helderder wordt.
kun je tegen dit ‘streef naar dat wat boven is’ inbrengen wat je maar wilt. Je kunt tegen hen die voortdurend naar boven streven het vermoeden koesteren dat de grond zomaar onder hun voeten vandaan kan glippen:
Hebt er sich aufwärts / und berührt / mit dem Scheitel die Sterne,
nirgends haften dann / die unsicheren Sohlen,
und mit ihm spielen / Wolken und Winde.
Richt hij z’n haarkrans omhoog om te raken aan sterren:
nergens houvast meer voor zoekende zolen,
dan krijgen vrij spel met hem wolken en winden.
Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), ‘Grenzen der Menschheit’ (gedicht uit 1780, op vele plekken terug te vinden): waar goden met hun hoofden de hemel kunnen raken, daar raken mensen, als ze dat proberen, de vaste grond onder hun voeten kwijt; de winden hebben vrij spel met hen, vom Scheitel bis zur Sohle, van top tot teen. Bonhoeffer houdt de poëtische toon van deze regels in de hele alinea vol.
En ook al zal hij zelf zo zijn gedachten over zijn toestand hebben: de menselijke maatschappij koestert tegenover zulke wolkenwandelaars de gegronde verdenking dat zij nutteloze voedselverbruikers zijn; dat zij, in plaats van met brandende harten en daadkrachtige armen ordening en verheffing te bewerken, wel dromen van een betere overkant, maar onbruikbaar worden voor de grote revolutionaire actie die iedere generatie volbrengen moet: oude tafels stukslaan (Exodus 32:19) en nieuwe, betere oprichten.
Vanwege zulke zinnen – ‘streef naar wat boven is en niet naar wat op aarde is’ – worden christenen tegen de muur gezet en doodgeschoten.
Volgens de redacteuren van DBW 11 heeft Bonhoeffer hier de executies op het oog die in het bol-sjewistische Rusland van de jaren twintig plaatsvonden, en in het protestantse Duitsland een grote angst voor het communisme aanwakkerden.
Vanwege zulke zinnen wordt het christendom beschuldigd van verraad aan de aarde.
Deze en de volgende zin zijn een toespeling op verschillende plekken in het bekende werk van Frie-drich Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra (1885).
‘Blijf de aarde trouw, streef naar wat op aarde is!’ Dat is een heilige zaak voor talloze mensen – en wij begrijpen hun geestdrift. Wij begrijpen de drift waarmee zij de plannen en daden en doelen van de mensen aan de aarde willen vastketenen. Want we zijn toch ook aan de aarde vastgeketend. De aarde is de plek waar we staan en vallen. Van wat op aarde gebeurt, wordt ook rekenschap geëist. En wee ons christenen, als wij daar te schande zouden staan, als uiteindelijk over de goddeloze gezegd moest worden: ‘Welaan jij dappere en trouwe knecht, over weinig
8 D: wenigen, ‘weinigen’. Bonhoeffer lijkt hier uit het hoofd te citeren.
ben je trouw geweest: over veel wil ik je stellen, ga in tot de vreugde van je Heer’ (Mattheüs 25:21), omdat hij de aardse opgaven waarvoor hij zich gesteld zag, op aardse wijze trouw gebleven was, omdat hij gewoekerd had met de talenten die hem waren toevertrouwd; en dat intussen over ons christenen moest worden gezegd: ‘En werp de nutteloze knecht eruit, de duisternis in’ (Mattheüs 25:30), omdat wij ons talent hadden verborgen in de aarde (Mattheüs 25:14-30) – puur door ons ‘streven naar wat boven is’.
De Russische film De weg naar het leven heeft op sommigen van u misschien een schokkende uitwerking gehad. Daarin zag je hoe hele bendes van verwaarloosde en criminele knapen en jonge kerels door een leider
Führer.
met gezag samengebracht werden en door vrijwillig en ordentelijk werk veranderd werden van vagebonden in mensen.
Deze film, Putyovka v zhizn, de eerste geluidsfilm van regisseur Nikolaj Ekk, gaf een beeld van een voor het nieuwe Rusland kenmerkend educatief experiment – Bonhoeffers verwijzing maakt duidelijk dat dit experiment in die tijd breed bediscussieerd werd (aldus DBWE 11, 458-459 noot 8, met een verwijzing naar Hans Pfeifer als bron van informatie).
En het schokkende daaraan was nu dit: het gebouw waarin deze werkgroep werd ondergebracht, was een kloosterkerk. De geestelijkheid was verjaagd, er was een eind gekomen aan cultus en gebed. Maar nu zinderde er door deze ruimte een nieuwe tijd en een groot, aards doel: mensen uit de aardse nacht te brengen tot het aardse licht. Streef naar wat op aarde is!
Het komt er vandaag dus enorm op aan of wij christenen genoeg kracht hebben om de wereld te kunnen verzekeren dat we geen dromers en wolkenwandelaars zijn. Dat we de dingen niet laten komen en gaan zoals ze nu eenmaal zijn. Dat ons geloof echt niet de opium is die ons tevreden stelt midden in een onrechtvaardige wereld.
Uiteraard een verwijzing naar de opmerking van Karl Marx: ‘De religie is de opium van het volk.’
Maar dat we, juist nu wij streven naar wat boven is, alleen maar des te hardnekkiger en doelbewuster protesteren op deze aarde. Protesteren met woorden en daden, om tegen elke prijs vooruit te helpen. Want is het noodzakelijk dat het christendom, eenmaal zo revolutionair begonnen, nu te allen tijde conservatief is? Dat elke nieuwe beweging ruimte moet veroveren zonder de kerk; dat de kerk altijd pas twintig jaar later inziet wat er eigenlijk is gebeurd?
DBW 11 tekent aan: ‘Een in de twintiger jaren in het Duitse protestantisme vaak herhaalde zelfkritiek richtte zich tegen de gebrekkige en erg late reactie van de protestantse kerk op de sociale vraag van de negentiende eeuw. Daarin zag men een van de hoofdoorzaken van het ontstaan van een onkerkelijke socialistische arbeidersbeweging.’
Als dat echt noodzakelijk is, dan moeten we ons niet verwonderen als er ook voor onze kerk weer tijden zullen komen waarin martelarenbloed zal worden geëist. Maar dit bloed – als we dan echt de moed en de grootsheid en de trouw nog hebben, het te laten vergieten – zal niet zo onschuldig en stralend zijn als dat van de eerste getuigen. Op ons bloed zou een grote schuld liggen: de schuld van de nutteloze knecht, die eruit gegooid wordt, de duisternis in.
En toch, ook al is het gevaar dat in deze woorden ligt nog zo ontzaglijk: ‘Streef naar wat boven is, waar Christus zit aan de rechterhand van God’ – het gevaar dat we ze verkeerd zouden kunnen begrijpen, het gevaar dat we nutteloze knechten zouden worden, het gevaar dat mensen ons beschuldigen van verraad tegenover de aarde – toch vermoeden we ook wel dat in deze woorden ons leven gedragen, opgetild en hoog geborgen wordt,
Hier grijpt Bonhoeffer (eindelijk) terug op de eerste zin van de preek – en ook hier staat in de Duitse tekst, voorafgaand aan deze woorden, een punt. Met het oog op de leesbaarheid is hier voor een ander leesteken (‘–’) gekozen.
dat ons leven pas in deze woorden zin krijgt, een zin waaraan het geheel en al zou ontbreken al waren we de aarde nog zo trouw, al stormden we er nog zo bereid tot actie en nog zo vol van de heiligste motivatie om de wereld te verbeteren, op los. Ook al kunnen er talloze dingen dringend en nodig zijn: er is maar één ding echt nodig (Lukas 10:42)
D: nur eines, das not ist: Er bestaat een luthers kerklied dat met deze regel begint: Eins ist not: ach Herr, dies eine / lehre mich erkennen doch! ‘Eén ding is nodig – ach Heer, leer mij dat ene kennen.’ Misschien hebben Bonhoeffer en zijn toehoorders hier aan dit lied gedacht.
en wel dit, dat ons hele leven hoog geborgen is bij God. En precies dit, waar wij mensen in de verste verte zelfs niet om zouden durven te vragen, dit wordt ons eenvoudig aangezegd: jullie zijn met Christus opgestaan en jullie leven is met Christus verborgen in God.
We zouden dat allemaal graag wat moderner en gewoner en eenvoudiger zeggen, nietwaar:
Opnieuw begint Bonhoeffer hier aan een lange uitweiding (van drie alinea’s) en sta je als lezer of hoorder al snel verkeerd voorgeparkeerd. Wat Bonhoeffer in deze alinea aan de kaak wil stellen, is een zalvende interpretatie van Kolossenzen 3:3, met de kerk als warm bad voor een goddelijke ziel in een ruige wereld.
zoals hierover in heel wat kerken gepreekt wordt en zoals dit ‘streef naar wat boven is, want jullie leven is in God geborgen’ door maar al te veel christenen geloofd wordt – dat zouden we toch eigenlijk graag op zondag willen horen: we brengen heel de inhoud, heel de rijkdom van ons leven met ons mee de kerk in, en hier moet de priester dan toch eigenlijk zijn ambt bedienen, hij moet zegenen en wijden, hij moet over de diepten en hoogten van onze dagen, over lief en leed, over kommer en kwel, over werk en zorg toch eigenlijk het ene verlossende woord spreken: dat het allemaal hoog geborgen en bewaard is in God, de Schepper van de wereld… Daar buiten, in de wereld, daar wordt ons weliswaar wat anders verteld. Daar wordt ons verteld dat wij met ons werk en met onze plannen in een crisis zinken, dat we met al onze inspanningen toch alleen maar dieper in het donkere en het oeverloze doordringen. Daar wordt ons misschien verteld dat het hopeloos is met ons leven en dat wij in ziekte, nood en schuld zullen stikken. Daar dringt, misschien midden in een gelukkig familieleven, ineens de aanlokkelijke roep door: streef naar wat daar onder is, want de mens stamt van het dier af en moet weer dier worden. – En uit heel deze ongure, werkelijke wereld zouden we kunnen vluchten, de kerk in, als naar een oud, vertrouwd vaderland.
Vgl. noot 14 bij preek I: “Bonhoeffer redeneert hier op dezelfde manier als later in de gevangenisbrieven: vervlogen ‘christelijke’ (of religieuze) tijden komen niet meer terug. Zie bijvoorbeeld Verzet en overgave, brief van 30 april 1944:
De tijd (…) van de religie [is voorbij]. We gaan een totaal religieloze tijd tegemoet; de mensen kunnen gewoon, zoals ze nu eenmaal zijn, niet meer religieus zijn. Ook zij die zichzelf eerlijk als ‘religieus’ omschrijven, praktiseren dat op geen enkele manier; ze bedoelen met ‘religieus’ dus vermoedelijk iets heel anders.
En op 8 juni 1944:
Men probeert het de volwassen (mondig) geworden wereld te bewijzen dat ze zonder voogd – ‘God’ – niet kan leven. Ook al heeft men met betrekking tot alle wereldse vragen allang gecapituleerd, dan blijven [zegt men] toch altijd de zogenaamde ‘laatste vragen’ over – dood, schuld – waarop alleen ‘God’ maar kan antwoorden en waarvoor men God en de kerk en de dominee nodig heeft.
Hij citeert er op 16 juli sceptisch het Brahmslied Heimweh II, opus 63 nr. 8 bij:
De terugkeer [naar de heteronomie van de middeleeuwen] (…) kan alleen maar een vertwijfelde stap zijn, die alleen met het opofferen van de intellectuele integriteit (intellektuelle Redlichkeit) kan worden gekocht. Het is een droom op de melodie o wüßt ich doch den Weg zurück, den weiten Weg ins Kinderland.
Bonhoeffer citeert hier uit zijn hoofd; Brahms’ tekst luidt eigenlijk: … den lieben Weg zum Kinderland: ‘O wist ik maar de weg terug, die lieflijk leidt naar vervlogen tijd.’ Al in 1932 is Bonhoeffer allerminst ingenomen met deze manier van redeneren – laat staan dat hij verwacht dat hier overtuigingskracht van uitgaat.
Daar, daar zou alles helder licht zijn: zie, alles wat jullie plannen en doen en lijden – het is allemaal hoog geborgen in God, de Schepper van de wereld. Streef daarom naar wat daar boven is!
Hebben we allemaal niet allang door dat de ongure, wereldse waarheid dit kerkelijk gepraat simpelweg verslindt? Als het dier in ons zijn rechten laat gelden, wat helpt ons dan het gepraat over de goddelijkheid van de mens? Als in ons de roep ons lokt: streef naar wat daar onder is – wat helpt ons dan de meest dringend smekende aansporing: streef naar wat daar boven is? Als verwoestende demonieën ons overvallen en ons het stuur uit handen rukken – zo, dat we ons voelen alsof ons wereldlot voortgejaagd wordt door een razende orkaan: hoe zou dan de gedachte dat dit allemaal Gods wil is, ons nog troosten? En als zelfs de dood naar ons grijpt, wat moeten we dan met alle beroepen op onsterflijkheid?
Streef naar wat boven is, want ons leven is geborgen in God – dat kan wel een mooie, vrome, stichtende zin zijn, maar in de werkelijkheid van de wereld houdt hij geen stand. En hij moet wel door de wereld tegengesproken worden; hij moet wel de verdenking op zich laden dat hij ons tot het verraden van de aarde verleidt, dat hij ons zacht neuriënd een onechte godgeborgenheid in wiegt, dat hij ons het strijdersinitiatief ontneemt, en ons in slaap laat sukkelen midden tussen de ten hemel schreiende ongerechtigheden van de wereld.
Maar die zin staat ook helemaal niet in de Bijbel. De apostel weet heel goed wat hij doet als hij er, totaal niet bekommerd om ons misbaar dat het niet modern genoeg, niet begrijpelijk, niet gewoon en eenvoudig genoeg is, met alle volharding aan vasthoudt: streef naar wat boven is, waar Christus zit aan de rechterhand van God, want jullie leven is verborgen met Christus in God. En hoe bedrijvig wij ons er ook in gooien, met al ons gezonde mensenverstand en misschien zelfs met zeer veel menselijke wijsheid, om te doorgronden wat toch dat ‘verborgen met Christus in God’ zou kunnen betekenen – dan staat daar als een cherub met een blinkend zwaard (Genesis 3:24) dat andere woord midden in de tekst: ‘jullie zijn gestorven’. Dat is het ongemakkelijke: waar over de levende God wordt gesproken, staat altijd het sterven ertussen; waar van het ‘leven winnen’ wordt gesproken, staat altijd dat ‘leven verliezen’ ertussen. Wat moet dat daar toch, dat sterven of zelfs dat gestorven-zijn midden in het leven?
Daar wordt tegenover heel ons leven een niet te overschrijden grens verkondigd, een slag-boom en grens waarvan wij niet alleen niets willen weten, maar waarvan we ongemakkelijk genoeg ook niet kunnen weten. Jullie zijn gestorven, dat betekent bijvoorbeeld niet maar zoiets als: jullie leven allemaal zonder uitzondering de dood tegemoet, met elke stap kom je dichter bij je val in de handen van de dood. Het moet toch eerder zoiets betekenen: het eigenlijke raadsel dat in de dood huist – het leven is al in de handen van dat raadsel gevallen. Dat laatste, diepste mensenlot waar ons sterven zo ongemakkelijk van getuigt, dat is ook het lot van ons leven. Er staat een macht achter ons leven en ons sterven – en die macht is precies niet (zoals wij steeds weer zouden willen) met het leven te vergelijken, maar als we dan per se een vergelijking moeten vinden, dan is deze macht het best vergelijkbaar met de dood.
Om dood en leven zo op één lijn, en wel op de doodslijn
D: Todeslinie. DBWE 11 vertaalt: from the perspective of death, ‘vanuit het perspectief van de dood’. Het Duitse woord roept associaties op met de beroemde Römerbrief van Karl Barth, die bijvoorbeeld in zijn uitleg van Romeinen 3:28 schrijft, Brief aan de Romeinen, 85: Wat God is en doet, is en blijft iets anders dan wat de mens is en doet. Als een niet te overschrijden grens is tussen hier en daar de doodslijn (Todeslinie) getrokken – de doodslijn die evenwel de levenslijn, het einde dat het begin, het ‘nee’ dat het ‘ja’ is.
te zien, dat kun je alleen als je met Gods eigen ogen zou kunnen kijken. Want voor ons mensen zijn de verschillen tussen dood en leven enorm groot – voor God vallen zij samen ineen. Voor God is de mens niet meer en niet minder, niet verder weg en niet dichterbij, of hij nu leeft of sterft (vgl. Romeinen 14:8). Maar kijk: als je nu met menselijke woorden en naar menselijk begripsvermogen wilde spreken over hoe het eigenlijk met de mens staat – in deze trant: of hij nu leeft of sterft, het menselijke sterven is in Gods ogen misschien ook als een verder leven – dan waarschuwt onze tekst ons zeer beslist juist het exacte tegendeel te bedenken. Wat nu als in Gods ogen ook ons leven vergelijkbaar zou zijn – met de dood? Juist niet het triomferende ‘leven’ waarmee wij mensen zo veel ophef veroorzaken, maar eigenlijk en ten diepste een compleet onhoudbaar, uitzichtloos, hopeloos, Godverloren ‘sterven’?
‘Jullie zijn gestorven.’ De Bijbel waagt het zelfs die groteske gedachte te denken waarvoor wij moderne mensen veel te slap zijn, dat het geen ‘niets’ is waaraan we zo zijn uitgeleverd of wij nu sterven of leven; dat wij niet simpelweg vrij van alle verantwoordelijkheid in een leegte wegzakken; maar dat we voor God zelf te schande staan en op hem te pletter slaan – op God, die ons toch meer nabij is dan ons eigen bloed; dat Gods toorn ons ontmoet. ‘Jullie zijn gestorven’, dat betekent uiteindelijk niets anders dan: jullie zijn verloren, Godverloren, of je nu sterft of leeft. Dat is de ongure grens die ons zo verkondigd wordt. Dat is het bericht waartegen we met heel ons wezen in opstand komen. We laten ons graag wat leren, ook over religieuze zaken zijn we beleerbaar, maar dat moet allemaal wel zo gebeuren dat wij, wij die spreken en wij die toehoren, samen heen en weer schrijden in de smaakvol ingerichte, behaaglijke woonkamers van ons leven. We laten tegen ons aan preken, we laten ons op de kop zitten, raad en hulp aanvaarden we. Maar niemand mag ons naar deze grens voeren. Op dit punt zijn we allang met onszelf in het reine. Die grens: dat we of we nu leven of sterven weleens Godverloren mensen zouden kunnen zijn – dat hebben we allang ontzenuwd als verouderde, onjuiste leer. Wij weten zoveel beter: dat het precies omgekeerd is, dat wij in leven en sterven juist geborgen zijn in God, dat het van ons omhoog naar God maar een schrede is, dat God als het ware in de kamer hiernaast woont, zoals Rilke geregeld heeft aangetoond.
Rainer Maria Rilke (1875-1926) spreekt over God als de geruststellende ‘Nachbar’ (buurman) bij iedere nood (de redacteuren van DBW 11 verwijzen naar Rilkes Sämtliche Werke I, 309).
Omdat we weten dat ons leven uiteindelijk Godgeborgen, goddelijk leven is, daarom weten we ook welke aanspraken met betrekking tot de kerk we willen laten gelden. Er moet over ons zichtbare leven worden gesproken; en dat moet doorlicht worden tot in zijn goddelijke diepten, opgeklaard worden met goddelijke wijding en goddelijke zegen.
Maar: hoe weten we dat dan allemaal? Hebben de natuurwetenschappen ons tot het inzicht gebracht dat het er met de mens voor God helemaal niet zo beroerd voor staat? Of steekt de vork soms zo in de steel omdat ook Goethe en Hölderlin er zo tegenaan keken?
De redacteuren van DBW 11 verwijzen onder meer naar Goethes gedicht ‘Das Göttliche’ (ware goddelijkheid schuilt in de edelste menselijkheid; zie over Goethe ook aantekening xvii) en naar Friedrich Hölderlin (zie aantekening vii), die in zijn gedichten vaak spreekt over de goddelijkheid van de ziel.
‘Jullie zijn gestorven’, zegt de apostel, en hij weet heel goed: als het echt waar is dat ons leven en sterven voor God niets voorstellen, dan geldt dat ook voor ons denken. Dan kunnen we ons duizendmaal allerlei denkbeelden vormen over hoeveel mooier en passender en opbouwender het zou zijn om een god te hebben aan wie wij niet verloren konden gaan – maar al die duizend denkbeelden leiden dan toch op een dwaalspoor. Als het dan waar is dat we gestorven zijn, dan moeten we ons alleen dat al, dat we gestorven zijn, door God laten vertellen. Want een denken dat verloren is, weet ook niets van zijn verlorenheid. Noch Paulus, noch wij zouden iets van deze doodslijn weten, van deze grens, van deze verlorenheid, als God ons dat niet zelf allemaal zou laten weten. God zelf spreekt met ons, God zelf komt naar ons toe, God zelf laat ons van onze verlorenheid weten. Maar als hij dat doet – dan is hij die we verloren hebben dus ook alweer bij ons, dan zijn we dus ook allang geholpen; dan spot God dus met heel onze verlorenheid, en triomfeert God over alles wat ons van hem zou kunnen scheiden (Romeinen 8:38-39). Dan heeft zijn liefde ons naar zich toe getrokken en geen macht ter wereld kan ons uit zijn hand rukken (Johannes 10:28).
Dat onbegrijpelijk wonderlijke wil de apostel ons vertellen. Jullie zijn gestorven, dat zegt hij ons niet om ons te kwellen, niet om ons in droefgeestigheid te storten, maar enkel en alleen omdat hij in één adem verder kan gaan: ‘en jullie leven is verborgen met Christus in God’. We zijn immers helemaal niet alleen gelaten in onze verlorenheid, maar er is er één die de grens die ons scheidt van de Schepper en van het ware leven – heeft overschreden; die binnengebroken is op het territorium van onze dood; die ons leven en sterven voluit heeft ondergaan, tot in z’n diepste diepte en toch door deze dood heen gebroken is, erdoorheen naar de eeuwige Vader, naar het eeuwige leven, waar hij zit aan de rechterhand van God. Die de hele wereld met zich omhoog heeft gerukt naar het leven en naar het licht (1 Petrus 2:9), die de dood verslonden heeft in de overwinning (1 Korinthiërs 15:54), die heel onze gevangenis gevangen heeft genomen (Efeziërs 4:8) en ons de vrijheid heeft gebracht, de heerlijke vrijheid van Gods kinderen (Romeinen 8:21).
Beste mensen, we willen niet de indruk wekken dat we dit allemaal zouden begrijpen. Dit is de ene gebeurtenis die aan de overkant van alle menselijke grenzen en daarom ook aan de overkant van de grenzen van ons begrip plaatsvindt. Dat Jezus, de grote wijze uit Galilea, de Christus zou zijn die de hele doodslijn van het menselijke sterven en leven doorbreekt en ons in triomf tot de Vader voert – dat heeft nog geen mens begrepen. Daar zijn duizenderlei bedenkingen en twijfels tegen in te brengen, en niet te overwinnen moeilijkheden.
Maar Christus is niet in de wereld gekomen opdat wij hem zouden begrijpen, maar opdat wij ons aan hem vastklampen, dat wij ons eenvoudig door hem laten meeslepen, dat ongehoorde gebeuren van de opstanding in. Dat wij het ons eenvoudig laten aanzeggen, in al zijn onbegrijpelijkheid laten zeggen: Jullie zijn gestorven – en toch zijn jullie opgestaan! Jullie zijn in het donker – en toch in het licht (Efeziërs 5:8)! Jullie zijn angstig – en toch kunnen jullie blij zijn (Johannes 16:33,22)! Messcherp naast elkaar, dit totaal onverenigbare; messcherp naast elkaar, exact zoals die beide werelden – die van ons en die van God – messcherp naast elkaar staan.
‘Jullie zijn gestorven en jullie leven is met Christus verborgen in God.’ Dat is de stralende belofte die ons is gegeven. Hoe het er ook met ons zichtbare leven voor staat: of het nu hoogvliegend verloopt en een rijke oogst aan erkenning, eer en roem binnenhaalt; dan wel of het smadelijk onder de tafel verdwijnt en bezwijkt onder de overlast van nood en schuld; of het nu heldhaftig en edel en groots is, of kleinzielig, dwaas en afgestompt; of het geweten nu jubelt van zalige vreugde, of voortdurend hamert op verschrikkelijke aanklachten – dit leven mag niet door ons mensen verheerlijkt en de hemel in geprezen worden. Als we dat wilden doen, zouden we alleen maar te schande komen te staan tegenover God. Maar dat is precies niet wat we moeten: te schande komen te staan, hoe het ook met ons zichtbare leven zit – wanneer we het maar prijsgeven, prijsgeven voor God, wanneer we het maar verliezen, om Christus’ wil verliezen, dit hele tegelijkertijd zo verheffende en troosteloze en zichtbare leven.
Want vlak naast ons, in die majesteitelijke verborgenheid waarin God alles en in allen is (1 Korinthiërs 15:28) en waar de Zoon zetelt aan de rechterhand van de Vader (Romeinen 8:34), daar is – o wonder boven wonder – ons ware leven toebereid. Ons leven is met Christus verborgen in God. Wijzelf zijn al thuis, midden in ons leven zonder vaderland.
Ons zichtbare leven holt naar z’n einde als een droom en vaak als een vloek. Door demonieën beheerst, in crises verwikkeld, door nood en schuld overladen – dit leven is een gestorven leven. Het gaat zijn maar al te bekende donkere wegen, maar dat alles is hoog geborgen
D: aufgehoben, vgl. voetnoot 3.
in God. Als aan de dood overgeleverd is het door God aan de dood ontrukt, als het verlorene is het door God gered.
O, God zou echt wel de macht hebben om ons zondige mensen te vernietigen en nieuwe mensen te scheppen. Hij zou heus wel de macht hebben om ons leven eerst uit te blussen en daarna een totaal nieuw, verlost leven voor ons toebereid te houden. Maar nee, ons leven zoals het is, zo tilt hij het opwaarts in zijn majesteitelijke verborgenheid; zoals het is, zo wordt het verheerlijkt in zijn mateloze heerlijkheid. Ons zichtbare leven met zijn vreugden en successen, met zijn kommer en kwel en zijn krenkende ongehoorzaamheid: heilig en onstrafbaar en volkomen staat het om Jezus Christus’ wil in die verborgen Godswereld voor de ogen van de Almachtige, nu en morgen en in alle eeuwigheid. En geen traan vloeit tevergeefs en geen zucht vervliegt ongehoord, geen pijn wordt versmaad en geen jubelkreet gaat verloren. De wereld gaat, schouderophalend hierover, bruut en harteloos en vol geweld over tot de orde van de dag. Maar uit genade en barmhartigheid en grote goedheid (Joël 2:13) verzamelt God ons brandende, gloeiende leven; en verheerlijkt hij het om Jezus Christus’ wil; en bouwt hij het nieuw en solide op in die verborgen wereld waar de doodslijn die ons van God scheidt, is weggedaan. Verborgen is ons ware leven – maar het is stevig gegrondvest in eeuwigheid. ‘Maar als Christus, jullie leven, zich zal openbaren, dan zullen ook jullie openbaar worden met hem in de heerlijkheid.’ Amen.