Preekschets 2 Samuël 12:22-23
2 Samuël 12:22-23
Elfde zondag na Pinksteren
En hij zeide: Zolang het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, omdat ik dacht: misschien is de HERE mij genadig, zodat het kind in leven blijft. Maar nu is het dood – waarom zou ik dan vasten? Kan ik het nog doen terugkeren? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij keert tot mij niet terug.
Schriftlezing: 2 Samuël 12:15-25
Geraadpleegde literatuur
Karel Eykman, Als er een God is, Amsterdam 1998; Nico ter Linden, Het verhaal gaat III, Amsterdam 1999.
Uitleg
2 Samuël 11 en 12 gaan over Davids overspel en moord met voorbedachten rade. Juist op het hoogtepunt van zijn macht, als hij de stammen van Israël onder één koningschap heeft verenigd en zijn overwinningen kroniekachtig zijn opgesomd (2 Sam. 8), blijkt de grote koning ook diep te kunnen vallen. Deze dramatische gebeurtenissen leiden de neergang van David in. Vanaf nu krijgt hij te maken met tegenslagen in zijn persoonlijke levenssfeer. Er wordt hem, om de zonde met Batseba, door de profeet Natan vanwege de Here een straf toegezegd (12:7-12). David krijgt te horen dat iemand uit ‘zijn eigen huis’ bezit zal nemen van zijn vrouwen, waarmee wordt uitgedrukt dat iemand uit zijn eigen familie hem zijn koningschap zal aanvechten. Inderdaad krijgt David in toenemende mate te maken met tegenstand en rebellie. De gebeurtenissen in hoofdstuk 11 en 12 vormen daar de aanleiding toe en het verloop van Davids geschiedenis wordt dus gezien als een gevolg van de straf die de Here hem oplegt.
In 2 Samuël 9 tot en met 1 Koningen 2 markeert het getal vier de opbouw. Er zijn vier gebeurtenissen die door de combinatie seks en geweld worden bepaald (David en Batseba, Amnon en Tamar, Absalom en zijn harem, Abisag en David).Alle vier gebeurtenissen leiden ertoe dat David een zoon verliest (het kind van Batseba, Amnon, Absalom, Adonia). Het is de parabolische verwerkelijking van het vonnis dat David zelf heeft geveld, toen hem door de geschiedenis van de arme boer werd verteld. De rijke boer nam het schaap van de arme. David eist een viervoudige vergoeding. Maar dan zegt Natan: ‘Gij zijt die man!’ (12:7). In het vervolg zal hij ervaren wat zijn eigen oordeel betekent. (vgl. Fokkelman, 12).
De geschiedenis van David en Batseba, de moord op Uria en de bestraffing door de profeet Natan, spreken tot de verbeelding omdat ze op aangrijpende wijze vertellen over schuld en tragiek. Onze episode vormt het slotstuk van de verteleenheid 2 Samuël 9-12 en wordt evenzeer getekend door dramatiek. Het (naamloze) kind dat de vrucht is van David en Batseba’s ontrouw, moet sterven volgens het woord van de Heer, bij monde van de profeet Natan. (Overigens zijn de zes verzen waarin dit in het voorafgaande wordt aangekondigd, de enige verzen in de directe rede die voor ‘de Heer’ zijn gereserveerd in 2 Samuël 9-20, Wijntjes, 176).
Indrukwekkend is de houding van David als het leed hem slaat. Hij zoekt God (12:16) ter wille van de jongen, maar God zwijgt. David vast en ligt elke nacht bij zijn zieke zoon. Op de zevende (!) dag sterft het kind. Davids huispersoneel, begaan met de koning, is bang om het kwade nieuws mee te delen maar aan hun gefluister merkt David dat zijn kind niet meer leeft. Zo indrukwekkend als Davids houding is voor het sterven, zo opmerkelijk is zijn gedrag daarna. Na zich verzorgd te hebben, ging hij het ‘huis des Heren binnen en boog zich neder’. Vervolgens gaat hij naar huis en begint weer te eten (vs. 20). Op de vraag van zijn personeel waarom hij zo handelt, antwoordt David met wat hierboven als kernvers is gekozen. Dat antwoord is even indrukwekkend en opmerkelijk te noemen als zijn rouw. Maar hoe deze te duiden? Vanwege ‘die psychologische Feinheit der Darstellung’ meent Stoebe dat de bron van deze overlevering gezocht zou kunnen worden in op de wijsheidsliteratuur georiënteerde kring en hij verwijst naar Prediker 3:1-11 (310, nt. 106). Davids reactie wordt door Stoebe niet gezien als slechts een uiting van ‘skeptische Resignation’, maar er klinkt volgens hem ook iets van bevrijding in door. De dood van de zoon is een zoenoffer. Nu het kind gestorven is, en dus de verzoening geschied, is David bevrijd van zijn kwade geweten (t.a.p.).
Aanwijzingen voor de prediking
Het kwaad dat David (en Batseba) overkomt, komt ‘uit zijn eigen huis’ (vgl. vs. 11). Dat maakt dat het verdriet nu wezenlijk anders is dan in de gedeelten die we in de vorige twee preekschetsen bespraken. Hier is geen sprake van rouwbetoon dat een politieke functie heeft dat gezien wil worden. Hier geen demonstratie omwille van de publieke opinie. David wordt in zijn hartverscheurend verdriet getekend: een ouder die rouwt over zijn kind.
Toch moeten we blijven beseffen dat het hier geen reportage is uit een roddelmagazine. De verteller heeft met dit (privé-)verhaal wel degelijk de bedoeling om een zekere indruk van koning David op zijn hoorders over te brengen. Het beeld van de koning die groot genoeg is om zijn kleinheid te erkennen, zijn zonde onder ogen te zien en voor het kwaad te boeten.
Dat God bij monde van de profeet Natan de dood van de jongen eist, kan vragen oproepen over de wrekende God. Wat kan dat kind eraan doen, dat hij de vrucht is van een zondige daad? Hoe gerechtvaardigd zo’n vraag ook is – en het is te verwachten dat deze bij hoorders opkomt en beantwoording behoeft – zo gesteld, brengt ons dat op een verkeerd leesspoor. Het gaat niet zozeer om God die wikt en beschikt en naar willekeur zijn wraakacties verordonneert. Het gaat om menselijke daden van schuld, ontrouw, echtbreuk, leugen, moord et cetera. Het gaat om de gevolgen van menselijke daden. Hoe vaak worden juist niet onschuldigen (kinderen) daarvan het kind van de rekening? Het kwaad is niet goddelijk noch anoniem, maar vaak wel een macht die mensen kan overspoelen zonder enig verweer. Een sterke tekst over het verdriet van Batseba, waarin ook deze vraag aan de orde is (‘Is dat nu Gods werk? Kan Hij wel?’) is te vinden bij Eykman (63-64).
De houding van David intrigeert. Niet alleen vanwege de boetedoening en het vasten als het kind nog leeft, maar ook door de – in onze ogen – abrupte overgang na het sterven. Geen uitgebreide rouwrituelen, geen enkele opsmuk. Het is alsof David meteen weer over gaat tot de orde van de dag. Dat die handelswijze ook bij zijn eigen huispersoneel verwondering wekt, is een teken dat het ook in de cultuur van die tijd dit een opmerkelijke reactie is. Zijn nuchtere beantwoording van de vragen van zijn knechten, getuigt van een haast stoïsche levenswijsheid. Maar kunnen wij hem dat vandaag zo nazeggen?
Onnodig te zeggen dat het uitwerken van dergelijke vragen, die onontkoombaar opkomen bij dit verhaal, uiterste pastorale fijnzinnigheid vraagt, waarvoor de preek misschien niet het meest geschikte medium is doordat het de wederkerigheid van een echte gesprekssituatie mist. Anderzijds kan juist een preek een goed medium zijn om verschillende aspecten te benoemen en zo wellicht enige verheldering aan te brengen in een verwarrend geheel van emoties en vragen. Juist de preek, die een gezonde afstandelijkheid heeft, omdat iedere hoorder het op een eigen manier kan verwerken zonder meteen zelf voor de draad te hoeven komen, kan pastoraal voorwerk verrichten. Een voorbeeld daarvan is de volgende gedachte, naar aanleiding van de tekst: Het is goed als mensen in staat zijn om een grens aan hun verdriet en aan hun rouw te stellen. Die grens kan een ander niet voor jou trekken en een ander kan ook niet het moment bepalen waarop dat plaatsvindt. Maar David laat zien dat er een verschil is tussen verdriet hebben en het verdriet dat jou heeft (naar een zinsnede van Nico ter Linden, 181).
Wat verder intrigeert, is dat David het ‘huis des Heren’ binnengaat en zich neder buigt (12:20) alvorens hij naar zijn eigen huis terugkeert. Wat daar verder gebeurd is, wordt ons niet verteld. Maar het lijkt vruchtbaar om de vraag op te werpen in hoeverre het naar het ‘huis des Heren’ gaan in de meest brede zin (dus niet alleen kerkgang, maar het bezig zijn met geloof en leven) van betekenis is of kan worden voor mensen die rouwen. Daarmee verbonden is de vraag of Davids opmerkelijke nuchterheid na de dood van de jongen ook iets van een gelovige overgave of, minder expliciet, een gelovige verwerking toont. Kunnen we, als wij verlies hebben geleden, hoe smartelijk ook, het gerust aan de Here overlaten en in vertrouwen de draad van het leven weer oppakken? David wast zich, trekt schone kleren aan, gaat het huis des Heren binnen, vraagt om brood en. troost zijn Batseba.
Tegen de opmerking van Caquot en De Robert bij dit vers is dan ook wel wat in te brengen: ‘La sentence du v. 23 est bien dite, mais témoigne seulement d’une expérience courante de la condition humaine et n’a pas de connotations religieuses’ (487).