Menu

Premium

Preekschets Daniël 9:20,21

Daniël 9:20, 21

Vierentwintigste zondag na Pinksteren

Terwijl ik nog sprak en bad, en mijn zonde en de zonde van mijn volk Israël beleed, en mijn smeekbede omwille van de heilige berg van mijn God richtte tot de Heer, mijn God, terwijl ik mijn gebed nog uitsprak, vloog de man Gabriël, die ik eerder in het visioen had gezien, snel naar mij toe. Het was de tijd van het avondoffer.

Schriftlezing: Daniël 9

Het eigene van de zondag

Zie bij zondag 5 november. Op deze zondag gaat het specifiek om de verwachting voor Jeruzalem vanuit de gedachte dat de kerk deelt in de aan Israël geschonken toekomstverwachting. Thema is: de roep uit de diepte.

Uitleg

Daniël 9 begint met een korte historische situering (1-3), daarop volgt een uitvoerig gebed, een schuldbelijdenis (4-19), terwijl het laatste gedeelte een via Gabriël aan Daniël overgebrachte openbaring bevat als antwoord op zijn gebed (20-27). Met de ‘boeken’ (9:2) is vermoedelijk een op schrift gestelde gezaghebbende verzameling van profetieën bedoeld. De joodse ballingen hebben geleefd bij de Schriften die men in het leerhuis las. Daniël ontdekt dat de periode van zeventig jaar waar sprake van is in Jeremia 25:8-14 (vgl. ook 29:10) ten einde is. Het leidt Daniël niet tot passief afwachten noch tot allerlei speculaties, maar tot een indringend appel op God en zijn ingrijpen, een pleidooi om herstel van stad en volk. Al is het een persoonlijk gebed, een vergelijking met Ezra 9:6-15, Nehemia 1:5-11 en 9:5-38 en het feit dat er allerlei reminiscenties aan de psalmen in doorklinken, wijzen uit dat het gebed een liturgisch karakter draagt. Bidden en smeken gaan gepaard met vasten en met uiterlijke tekenen van verootmoediging (vs. 3). Dezelfde man die fier en zelfbewust voor Babels koningen stond, ligt nu voor God in het stof. Een verdrukte minderheid loopt altijd gevaar zich alleen slachtoffer te voelen en het ‘wijgevoel’ tegenover de onderdrukkers te voeden. Maar hier is geen sprake van enig superioriteitsbesef van Gods gemeente tegenover de heidenen. Is het in Daniël 5 de hoogmoed van het heidendom die Gods toom opwekt, hier belijdt Daniël als tolk van het volk van God – vergelijk het onze God in de verzen 9, 10, 12, 14, 15, 17 – schuld tegenover jhwh, de God van het verbond. Het ik van de bidder (9:4,18,19, 20) is het ik van de gemeente zoals ook in vele psalmen. ‘Daniël appeals to “my God” as to act as “our God’” (Goldingay).

Eerbied en ontzag in zijn aanspraak gaan gepaard met een beroep op de goedheid, de trouw, de liefde van de Heer jegens wie zijn geboden bewaren (vgl. Ps. 103). Chesed (9:4) drukt loyaliteit en barmhartigheid uit en kan zo een plek krijgen in de context van het verbond van God met zijn volk. In het licht van deze trouw komt, schrijnend de ontrouw en de ongehoorzaamheid van het volk uit. Zonde is ongehoorzaamheid, verzet tegen de liefde van God (zie ook 9:15). De profeet staat in dit gebed niet tegenover het volk, maar weet zich solidair in de schuld: ‘Mijn zonde en de zonde van mijn volk’ (vs. 19). Van hoog tot laag heeft Israël de boodschap van de profeten in de wind geslagen.

De scherpe tegenstelling tussen Gods doen en het handelen van het volk (9:8-10, 18) maken duidelijk hoe het staat tussen God en het volk. Daniël belijdt dat Jhwh rechtvaardig is en in zijn recht staat (9:7, 14).We moeten hier, gelet op de context, denken aan rechtvaardigheid in straffende zin. Het oordeel van de ballingschap is geen noodlot. Ook in zijn oordeel waakt de Heer over zijn woord.

In vers 16 wordt ‘rechtvaardig’ met betrekking tot jhwhgebruikt in heilbrengende zin Het beroep op Gods tsedaqah is een pleidooi om bevrijding. De nbv en Luther vertalen het in vers 16b met ‘want om onze zonden …’ ‘Merkwürdige Argumentation, erfülle uns unsere Bitte, denn wir sind’s nicht wert!’ (Voigt). De profeet bidt om herstel van stad en tempel met een beroep op de Naam van God (Deut. 28:10; Jer. 14:9; 1 Kon. 8:43; Jes. 63:19). Jeruzalem is toch de stad waaraan deze Naam verbonden is.

De tijd van het avondoffer is het uur van het gebed (vgl. Dan. 6:11; Ezra 9:5). Ook al is de tempel verwoest en functioneert de offerdienst niet, de gelovigen blijven in den vreemde aan die gebedstijd vasthouden. Terwijl we elders de klacht vinden van de ballingen dat God hen vergeet (Jes. 40:27 bijv.), ontvangt de bidder hier al antwoord, terwijl hij nog spreekt (vs. 20). Zie Jesaja 65:1.

Het antwoord wordt overgebracht door Gabriël (zie 8:16). Deze tolkengel verschijnt in Lucas 1 aan Zacharias (1:19) en Maria (1:26) in verband met de aankondiging van de geboorte van de Messias en zijn voorloper! Hier is hij belast met de opdracht om Daniël, Gods beminde, inzicht te geven in de weg die God gaat in de geschiedenis. De openbaring die hem ten deel valt, werpt in de taal van de apocalyptiek licht op de profetie van Jeremia 25, die geïnterpreteerd wordt in het licht van de woorden over het sabbatsjaar en het jubeljaar (Lev. 25). Er is sprake van zeventig jaarweken (lett. zeventig zevens; de getallen zijn symbolisch te verstaan en duiden een volheid aan) alvorens het profetisch visioen zijn bezegeling ontvangt. Het herstel wordt in vers 24 beschreven als verzoening van de ongerechtigheden (vgl. Jes. 40:2). De eerste zeven jaarweken omvatten de periode van de ballingschap. Bij de ‘gezalfde vorst’ (9:25) is te denken aan Cyrus of Kores. De 62 weken vormen de periode waarin Jeruzalem wordt herbouwd en het ondanks politieke druk zijn zelfstandigheid kan bewaren. De laatste week spreekt op cryptische wijze over de dood van een gezalfde en de verwoesting van de stad en het heiligdom. Wie is met die gezalfde bedoeld? Oudere exegeten dachten aan de Messias en lazen er de voorzegging in aangaande de kruisdood van Christus (zie Aalders). Bij de verwoesting zou dan te denken zijn aan de gebeurtenissen uit het jaar 70. Aannemelijker is om de woorden te verstaan in het licht van het visioen over de vier dieren (Dan. 7). De nadruk valt dan op het vierde rijk in zijn anti-goddelijk verzet tegen Gods koningschap. De woorden hebben primair betrekking op de gebeurtenissen uit de tweede eeuw. De gezalfde die zal worden uitgeroeid, is wellicht de hogepriester Onias Hl die ten tijde van Antiochus Epifanes in 171 voor Christus vermoord werd (zie 2 Makk. 3 en 4). Maar de profetische strekking gaat verder dan de tweede eeuw. De gebeurtenissen worden gezien in eschatologisch licht. In die zin laten de woorden ook een christologische toepassing toe en mogen ze gelezen worden in het licht van de kruisdood, de opstanding en de parousie van Jezus Christus. Hoe zwaar de druk van de anti-macht ook mag zijn, het duurt niet eindeloos. Het slot van vers 27 spreekt van het aangekondigde einde van die verwoestende kracht (NBG: voleinding). Misschien mogen we hierbij denken aan de persoon van de verwoester, Antiochus Epifanes. Het lijkt me daarom onjuist om met Aalders te spreken van een finale beëindiging van Gods verbond met Israël, waarbij dan de christelijke gemeente in de plaats van Israël komt. Beter kan ik me vinden in de woorden van Goldingay: ‘Devastation will continue to overwhelm desolate Jerusalem until what God has decreed is exhausted. Yet within the gloom are gleams of light.’ Er blijft in het licht van vers 24 een belofte voor Jeruzalem. Een parallel vinden we in Lucas 21:21-24 waar de verwoesting van de stad door de heidenen eveneens getermineerd is en de tijd der heidenen voorbij zal gaan. Het verbond is Israël niet opgezegd!

Aanwijzingen voor de prediking

Een apocalyptische tekst zal bij hoorders heel verschillende reacties oproepen. Voor dé een is het verouderde mythologie, terwijl anderen geneigd zijn zo’n gedeelte te lezen als een reportage van het eindtijdgebeuren, met name rondom de toekomst van Jeruzalem en de staat Israël. We zullen ons scherp voor ogen moeten houden dat Daniël 9 ons oproept tot inkeer en ons bemoedigen wil op onze weg door de tijd. De scopus van de apocalyptische boodschap aangaande de toekomst is immers gericht op het heden van de hoorder.

Als hoorders hebben we een protestantse gemeente op het oog die behoort tot een kerk die ‘de onopgeefbare verbondenheid met Israël’ in haar kerkorde uitspreekt. In Daniël 9 lezen we dan ook met Israël mee. Het gaat over het concrete Jeruzalem, de stad van God en haar toekomst. Deze sensus Israëliticus (Bos) mogen we niet verwaarlozen door voortijdig in plaats van Jeruzalem de gemeente te lezen. Wij zijn bij Jeruzalems toekomst betrokken dankzij de Messias Jezus door wie de volken burgerrecht krijgen in de stad Gods (Ps. 87). In dat perspectief gaat het in Daniël 9 ook om onze toekomst, de openbaring van Gods Koninkrijk in Israël en de wereld, de toekomst van een nieuw Jeruzalem.

Voor de opbouw van de preek is het van betekenis, waar men gezien het vele dat dit hoofdstuk aanreikt de insteek kiest. Zelf kies ik ervoor om het zwaartepunt te laten vallen op het eerste gedeelte van Daniël 9. Maar het is ook denkbaar dat met name het antwoord op dit gebed een plek krijgt. Een preek is geen bijbellezing. De vele tijdhistorische aspecten en de verschillende manieren waarop met name het slot van dit hoofdstuk gelezen is, zijn eerder op zijn plaats in het leerhuis dan op de preekstoel.

De preek kan beginnen met een schets van de situering: de ballingschap in Babel als leermodel (Rootmensen, 56-74). Gevoelens van ontheemding noodzaken tot heroriëntatie. Juist de profetische beloften roepen de vraag op naar de toekomst. Hoe zal het gaan met Israël, met de gemeente, met de wereld? Futurologie, apocalyptische scenario’s, esoterische beschouwingen proberen het gat te vullen, maar zijn we er echt mee geholpen? Of zijn het projecties van eigen verlangens?

De profetische verkondiging dat de God van Israël de Heer van de geschiedenis is en zijn plan volvoert, leidt niet tot fataliteit. Het gebed van de gemeente is in de realisering van de weg die God gaat erin opgenomen. ‘God regeert de wereld door de gebeden van zijn heiligen’ (J.H. Gunning, jr., geciteerd bij A.A. van Ruler, Waarom zou ik naar de kerk gaan?, Nijkerk z.j., 57). De omgang met de Schrift voert tot gebed. In die zin kunnen we ons identificeren met de bidder van Daniël 9.

In dit gebed neemt de schuldbelijdenis een grote plaats in. Noties van schuld en boete zijn niet populair in een sorrycultuur. Er is een spreken over schuld en zonde dat eerder gevoelens van doem oproept dan dat het wegen opent tot bevrijding. Zorgvuldig luisteren naar het bijbels ABC kan hier veel verhelderen. Schuld belijden is geen eenzaam zelfgesprek, maar een bewogen pleidooi waarin we mogen terugvallen op de trouw en de liefde van de Heer. Juist in het licht van de aan Israël en ons bewezen trouw komt uit wat zonde is: opstand tegen de genade! In de tekst is sprake van de schuld van Israël. Voor de gemeente uit de gojim luistert het hier ontzaglijk nauw. Maar al te vaak leidt een dergelijk spreken immers tot anti-joodse sentimenten of erger. Het is zaak te bedenken dat de kerk in de spiegel van Israëls geschiedenis geconfronteerd wordt met haar eigen ontrouw en ondankbaarheid. Beleven we als christelijke gemeente in een tijd waarin kerkelijke vanzelfsprekendheden afgebroken worden ook niet een periode van loutering? Om te ontdekken dat de kerk altijd ‘Kirche der Sünder’ (Lüthi, 108) is, wier enige hoop de barmhartigheid van God is! Daarop berust de hoop voor Jeruzalem en voor ons. Nog voor de bidder uitgesproken is, is er.het antwoord. Dat antwoord biedt perspectief – herstel, verzoening – maar is geen goedkope troost. Ook al ben je Gods beminde (vs. 23), het betekent niet dat je in de watten gelegd wordt. De weg die God met Daniël, met zijn volk, met de gemeente gaat, is een weg van verschrikking en lijden. Maar er is een grens aan het ‘hoe lang?’ De getallen zijn overigens niet bedoeld om ons tot narekenen te verleiden, maar willen ons bemoedigen. We leven toe naar de dag van de voleinding, de openbaring van het nieuwe Jeruzalem. Inzicht betekent doorzicht in nood. Maar we blijven aangewezen op geloof in de beloften.

Liturgische aanwijzingen

Wie zich tot één lezing beperkt, kan het hoofdstuk lezen in twee gedeelten. Een eventuele nieuwtestamentische lezing is Lucas 21:20-29.

Liederen: Psalm 122 als intochtslied. Voorts Psalm 51:7; 79. Verder de gezangen over Jeruzalem zoals Gezang 262 en een aantal strofen uit Gezang 265.

Geraadpleegde literatuur

R. Bos, Wij hebben gehoord dat God met u is. Preken vanuit het Oude Testament, Zoetermeer 2004; G. Voigt, Der helle Morgenstern, Göttingen 1961 en B. Rootmensen, Waar het op aankomt, Zoetermeer 1998.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken