Preekschets Deuteronomium 26:1a
Deuteronomium 26:1a
Zesde zondag na Epifanie
Straks zult u het land binnengaan dat de heer, uw God, u als grondgebied zal geven.
Schriftlezing: Deuteronomium 26:1-11
Het eigene van de zondag
Hebben deze en de komende zondagen wel iets eigens? Ze lijken tegenwoordig wat te hangen tussen de zondagen na Epifanie en de veertigdagentijd. Op het oecumenisch leesrooster wordt de telling van de zondagen na Epifanie voortgezet, en in de Rooms-Katholieke Kerk telt men ‘zondagen door het jaar’.
In de kerkelijke traditie werden de drie zondagen voorafgaand aan de vastentijd, die op Aswoensdag begint, lange tijd aangeduid met de benamingen Septuagesima, Sexagesima en Quinquagesima. Dit zijn ‘de zondagen van de voorvasten’. We zijn de paaskring al ingetreden en tellen naar Pasen toe: vandaag de ‘zeventigste dag’ voor Pasen. Dat klopt niet als je goed telt, maar in de oude kerk duurde het paasfeest een volle week, en dan komt het meer in de buurt.
Uitleg
Voor de komende zondagen staan drie gedeelten centraal uit het boek Deuteronomium, dat grotendeels bestaat uit de woorden van Mozes tot het volk bij het ingaan van het beloofde land. ‘Wanneer gij komt in het land dat God u geven zal’ is een refreinzin in dit boek. Want de uittocht is door het volk beleefd, de woestijntijd haast volbracht, en nu gaat het erom spannen: hoe zal er geleefd worden in het land waar de voormalige slaven uit Egypte in vrijheid en eendracht zullen moeten zien te leven? Het staat voor de deur (of liever: Israël staat voor de deur van het land), dat nieuwe leven waarin de geboden moeten worden waargemaakt. Toch, al wordt er deels in de toekomende tijd gesproken, is de tekst niet alleen op de nabije en verdere toekomst gericht. Een van de meest voorkomende woorden in de lange rede van Mozes is het woord ‘vandaag’: ‘het gebod dat ik u heden geef. Oftewel: alles wat op de toekomst gericht is, moet heden al worden waargemaakt, als het even kan.
In het eerste vers van Deuteronomium 26 vallen er al meteen beslissingen. Hoe lezen wij? ‘Wanneer gij komt in het land, dat de here, uw God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit neemt en daarin woont’ (nbg), ‘Straks zult u het land binnengaan dat de heer, uw God, u als grondgebied zal geven. U zult het in bezit nemen en er gaan wonen’ (nbv). Is het erfdeel of grondgebied? Wordt het land dat gegeven wordt als prooi in bezit genomen of als geschenk ontvangen?
De Hebreeuwse woorden nachalah en jarash ademen een andere sfeer dan die van onze vertalingen, omdat de Tora nu eenmaal van een andere geest doortrokken is dan ons westerse eigendomsrecht. Het komt al dichter bij de bedoeling als men hier iets leest als: ‘Wanneer u komt naar het land dat de heer, uw God, u in vruchtgebruik geeft, en u het beërft en erin woont.’
Daarnaast dienen we, elke keer dat het over het land gaat, te beseffen dat erets ook aarde betekent. In dit verhaal over hoe het volk zal wonen in het land, gaat het over hoe de mensheid zal wonen op de aarde.
Deuteronomium 26:1-10 is onder te verdelen in drie gedeelten: de eerste vier verzen gaan over het brengen van de vruchten van de akker, dan volgt (in 5-9) een tekst die bij het brengen van de gave gereciteerd moet worden, en vanaf vers 9 gaat het over de vraag wie er van de opbrengsten van de akker profijt hebben.
Een ‘dolend Arameeër’ was mijn vader, zegt vers 5. Gezien de context representeert deze ene Arameeër alle drie de aartsvaders en hun nakomelingen: afgedaald naar Egypte en daar tot een groot volk geworden.
De woordkeus in vers 7 is ontleend aan de hoofdstukken 2 en 3 van Exodus, die de onderdrukking in Egypte beschrijven.
Aanwijzingen voor de prediking
Onderweg naar de vrijheid in het nieuwe land wordt het volk bepaald bij het feit dat het God is die het land geven zal en dat daarmee de mens zich in een ontvangende positie bevindt.
De vertalingen putten zich uit in ferme taal: het land wordt in bezit genomen, bezet, het wordt eigendom. Dat suggereert dat Mozes hier het volk ophitst om als agressor zijn rechtmatig bezit in handen te krijgen. De teksten zelf spreken van een land dat gegeven wordt, als erfdeel. Je zult het in dankbaarheid ontvangen en er goed op passen. Je krijgt het vruchtgebruik. Dat is toch een van een andere orde dan het bezit waarover je geheel naar eigen goeddunken kunt beschikken, dat je voor jezelf kunt houden, omdat het van jou is. Dat is het hier niet. Je krijgt het, zomaar, je zult er ruim van kunnen bestaan, en wat je ervan overhoudt, zul je delen (vs. 11) met mensen zonder bezit (de Levieten) en mensen zonder recht (de vreemdeling in jouw midden).
Belangrijk is dat de vruchtgebruikers, als ze naar het huis des Heren gaan om er hun dankoffer te brengen, dit doen met de tekst uit vers 5-9. Juist bij het vieren van de eigen voorspoed is het zaak te gedenken dat die niet vanzelfsprekend is. Door jezelf in te scherpen dat je afstamt van een dolende, welhaast verloren Arameeër, dat jouw voorgeschiedenis er een is van slavernij, dat je door de God van Israël bevrijd bent en de gang hebt kunnen maken naar een land dat goed voor je is, is het mogelijk dat je de lot- en soortgenoten van je voorouders een plaats kunt bieden waar ze welkom en veilig zijn. Waar ze rechten krijgen, dat wil zeggen waar ze krijgen waarop ze recht hebben. De grote bevrijding uit de onderdrukking blijft het ijkpunt. Niet om er een domper op te zetten als alles goed gaat, maar om te vieren dat je een vrij mens bent, ‘heden’, en dat daarbij een levenshouding van dankbaarheid en bescheidenheid past, liefst aangevuld met een gezond gevoel voor betrekkelijkheid.
De zinsnede ‘Mijn vader was een dolend man’ is, zeggen de geleerden, ouder dan de teksten eromheen, ingevoegd in dit geheel. De tekst in Deuteronomium is ritmisch: het is een klein liedje. Een dolend man, maar dat ‘dolen’ kan ook vertaald worden met ‘verloren gaan’. Dat zit vlak bij elkaar: wie geen thuis heeft en moet zwerven, die zit tegen de ondergang aan. Zo was het met Jakob en zijn kinderen, en eerder met Abraham: door hongersnood bedreigd, naar Egypte gegaan en daar behoud gevonden. Dat ze zijn uitgeleid met sterke hand en uitgestrekte arm, wil niet zeggen dat alle bloed, zweet en tranen ongedaan zijn gemaakt. Al het geleden leed zal blijvend in de gedachtenis zijn, zonder vromigheden die er achteraf zin aan geven. Geen valse retoriek dat onze jongens niet vergeefs zijn gestorven, maar voor onze vrijheid etcetera. Maar: wij die nu leven zullen ons verheugen met de mensen die bij ons horen, bij wie wij horen. ‘Hij deed ons komen op deze plaats en gaf ons dit land’ (vs. 9). Wij die nu leven, met het favoriete woord van Mozes in Deuteronomium, ‘heden’, ‘vandaag’, wij zullen God danken en loven omdat we er zijn. Al het geleden leed is niet ongedaan te maken, maar wij zijn erdoorheen gekomen, en nu is het zo.
Tom Naastepad schreef een lied bij dit oude liedje van de verloren lopende Arameeër. Hij begint bij de dolende aartsvader, en aan het slot tekent hij de Heer als een edelman. Hij noemde het lied ‘De ballade van de dolende ridder’, naar de romantische middeleeuwse figuur die rondtrok om jonkvrouwen in nood te redden en de strijd aan te binden met roofridders. Dat is een prachtig beeld van de Heer die zijn bruid, de kerk, redt uit alle nood en die het kwaad overwint.
Liturgische aanwijzingen
Lezing: Indien men naast de Toratekst een evangelielezing wil gebruiken, valt er te denken aan Lucas 14:25-35, dat evenals Deuteronomium gaat over de concentratie op het ene: de weg van God gaan. Liederen: er is het hierboven al vermelde lied van Tom Naastepad, te vinden in de bundeling van zijn liturgische liederen, Het lied op onze lippen, Kampen, 2003. Ook Willem Barnards lied voor de paaskring, ‘Uit nacht en ontij’ (zg 2) is goed te gebruiken. In De woorden gezongen, in 1982 in Den Haag uitgegeven, staan allerlei bij Deuteronomium geschreven liederen, ook de ballade van de dolende ridder. Voorts valt te denken aan het slot van Psalm 105, Gezang 302 (Lvdk) en de Gezangen 365 en 763 (Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk).
Geraadpleegde literatuur
Th.J.M. Naastepad, Van horen zeggen, uitleg van het boek Deuteronomium,Baarn, 2001; H. de Jong, Deuteronomium XVIII-XXX1V, de evangelische wet, Kampen, 1987; N.A. Schuman,Deuteronomium, verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen, 1983; N. Leibowitz, Studies in Devarim, World Zionist Organisation, Jeruzalem, 1986. Over het begrip jarash, zie F.H. Breukelman, Bijbelse theologie, deel I, 3, Ouvertures van Genesis, Kampen, 2010; over het begrip nachalah: F.H. Breukelman, Bijbelse theologie, deel II, 2, Kampen, 2009.