Preekschets Jeremia 30:11
Jeremia 30:11
Dertiende zondag na Pinksteren
Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen.
Schriftlezing: Jeremia 30:4-11
Het eigene van de zondag
Vier zondagen worden besteed aan Jeremia 30 en 31. De profeet verwerkt hier eigen ervaringen in zijn verkondiging. Ook bij ons mag de prediking van Gods heil steeds geïllustreerd worden met praktijksituaties. In wat mensen opbouwen en afbreken wordt op een bijzondere wijze zichtbaar wat God afbreekt en opbouwt. Deze thematiek past goed op deze augustuszondagen.
Liturgische aanwijzingen
Deze lezing laat zich goed combineren met de lezing van Nahum 1:11-15 (in Jer. 30:8 wordt Nah. 1:13 geciteerd) en van Lucas 1:46-55. Mogelijke liederen zijn: LvdK Psalm 118:5, 6; 146:3, 4; 149:3; Gezang 223; 305; 446:1, 2; 465.
Geraadpleegde literatuur
W.L. Holladay, Jeremiah 2, Minneapolis 1989; J.A. Thompson, The Book of Jeremiah, Grand Rapids 1980; A.J.O. van der Wal, ‘Opdat Jakob weer Gods dienaar kan zijn. Opbouw en achtergrond van Jeremia 30:5-11.’ In: Amsterdamse Cahiers voor Exegese en Bijbelse Theologie 15, Kampen 1996, 77-93; 139-143.
Uitleg: een algemene inleiding
In Jeremia 30-31 richt de profeet Jeremia zich tot Judeeërs die in Rama gereed staan om naar Babel weggevoerd te worden. Zij hadden meegemaakt hoe in 586 voor Christus de stad Jeruzalem en de tempel door koning Nebukadnessar II (regering: 605/4-562 v. Chr.) verwoest werd. Mensen zijn fysiek en geestelijk dakloos geworden. Zij hadden altijd gedacht dat God, ondanks het onrecht in de samenleving en de aanklachten daartegen van onder andere Jeremia, zijn stad en zijn tempel zou sparen.
Jeremia heeft de klaagzangen van de mensen van Juda over de verloren stad en de verloren tempel gehoord, klaagzangen die ons in bewerkte vorm in het boek Klaagliederen zijn overgeleverd. Startend bij de nood van het moment, schetst de profeet een beeld van de toekomst. Hij maakt gebruik van de oude tradities van schepping en uittocht uit Egypte als hij betoogt dat God eenmaal zijn volk terug zal brengen in het land dat ze nu moeten verlaten. Zoals hij in Jeremia 29 de ballingen die in 597 voor Christus waren weggevoerd door middel van een brief een hart onder de riem stak, doet hij dat nu de ballingen van 586 voor Christus. Jeremia heeft steeds in een dubbele loyaliteit gewerkt – naar God en naar zijn volksgenoten – en dat is ook in Jeremia 30-31 voelbaar.
De boodschap van de omslag van verdriet en wanhoop naar hoop, vertolkt de profeet binnen Jereremia 30-31 vier keer. Na het opschrift in 30:1-3, waar Jeremia 30-31 in 30:3 is samengevat, volgen een viertal ‘preken’: 30:4-11; 30:12-22; 30:23-31:14; 31:15-25. De boodschap van de verandering die door God voltrokken zal worden, is hier waarschijnlijk voor steeds wisselende hoordersgroepen vertolkt. De profeet droomt over de terugkeer (Jer. 31:26), waarin hij niet alleen Juda betrekt, veelal aangesproken met Jakob, maar ook het Tienstammenrijk, doorgaans aangesproken met Israël, hoewel Jeremia de term Israël in 30-31 ook gebruikt als aanduiding van het gehele volk. In Jeremia 30:27-40, het slotgedeelte van de hoofdstukken 30-31, stelt de profeet dat de toekomst van het volk gelegen is in een nieuw verbond tussen God en volk en in een heropgebouwd Jeruzalem.
Uitleg
De passage die voor deze eerste zondag is gekozen, begint met een schets van chaos en radeloosheid. Er is doodsdreiging. Deze wordt steeds sterker, tot aan het begin van Jeremia 30:7 het ‘wee!’ klinkt. De profeet citeert zijn volksgenoten die uitroepen ‘Angstgeschrei horen wij, schrik! Er is geen welzijn.’ De tijd van crisis wordt getypeerd met een vergelijking met barensnood. Mannen worden als vrouwen. Er is met andere woorden een omgekeerde wereld ontstaan.
God fungeert in het eerste gedeelte van de passage (vs. 5-7) als toeschouwer. Het ‘Ik zie’ in vers 6 duidt dat aan. In 30:5-7 wordt geen oorzaak genoemd voor de ramp die zich in Juda heeft voltrokken. Vergelijkt men echter de bewoordingen van deze verzen met wat in Sefanja 1:14-18 over de Dag des Heren wordt gezegd, dan blijkt dat in de gekozen bewoordingen vergelding door God gesuggereerd wordt.
Het eerste deel van de passage eindigt met een uitspraak over redding. Er zal redding zijn voor het volk, maar wie de redder zijn zal, wordt hier nog niet gezegd. Dat komt wel naar voren in het tweede gedeelte van de passage: 30:8-11. Deze passage is deels in aanspreekvorm (tweede persoon) en deels in de derde persoon gesteld. Er worden hier tien daden van God genoemd. Hij is de redder. Het begrip ‘redding’ wordt hier ingevuld met ‘breken van het juk’, ‘banden verscheuren’, ‘andere volken zullen niet langer knechten’ (vs. 8) en andere termen. Hiermee wordt dus de oorzaak van de wanhoop en de radeloosheid duidelijk; Babel wordt echter niet met name genoemd.
Het is duidelijk dat God zijn volk te zijner tijd opnieuw de ruimte wil geven. Dan mag het volk God dienen (vs. 9), een door God verwekte nakomeling van David dienen (vs. 9), terugkeren en zorgeloos zijn (vs. 10). Deze mededelingen staan in de derde persoon geformuleerd. Het handelen wordt van het volk verwacht. De profeet roept zijn volk in naam van zijn God op om niet bang te zijn. Tot twee keer toe klinkt die oproep in vers 10. De reden daarvoor is dat reddende handelen van God. Dat gebeurt door de vijanden te breken (vs. 8, 11). Opvallend is dat Jakob, in vers 7 zonder epitheton genoemd, nu voorzien wordt van de betiteling ‘mijn dienaar’ (vs. 10). Zo is Gods positie ten opzichte van zijn volk gemarkeerd.
In tegenstelling tot het eerste gedeelte van de passage wordt in het tweede gedeelte wel expliciet over vergelding gesproken, zie het slot van vers 11. Daarmee is het dreigement van Jeremia 9:16 waargemaakt. Ook het doel van de tuchtiging wordt in vers 11 uitgesproken: het dient ‘tot gerechtigheid’. God wil zijn volk brengen tot gehoorzaamheid aan zijn leefregels. God tuchtigt met gerechtigheid (10:24) tot gerechtigheid (30:11). Tenslotte valt op dat ook de Godsnaam nu voorzien is van een toevoeging: ‘Heer van de legermachten’ (30:8). Mochten hoorders twijfelen aan Gods macht om de redding tot stand te brengen, dan is die twijfel daarmee ongegrond gemaakt.
Aanwijzingen voor de prediking
Vanuit de gedachte van Gods verbondenheid met zijn volk (‘Mijn knecht Jakob’, 30:10; ‘de Here, hun God’, vs. 30:9), verkondigt de profeet mensen een nieuwe toekomst. Dat vooruitzicht mag hen sterken in de periode van verdrukking die voor hen ligt. Gods goedheid gaat ook in deze nood met hen mee (vgl. Gez. 223:2).
Jeremia neemt in deze passage de pijn van zijn hoorders volstrekt serieus, hij is zeer pastoraal met hen bezig. Het mag in de verkondiging onderstreept worden dat Gods woorden, hoe confronterend soms ook – en dat is hier ook het geval, getuige vers 11 – toch altijd tot doel hebben om mensen op te bouwen. Deze passage schetst een dubbel beeld van God: Hij is zowel tuchtigend als reddend bezig. Dat komt men in het Oude Testament vaker in één tekst tegen, zie onder andere Psalm 22. Geldt dat eigenlijk niet voor alle diepgaande relaties? Het doel van de opbouw staat echter voorop. Zou niet in het verlengde hiervan een pastorale intentie aan heel de Schrift kunnen worden toegeschreven?
Jeremia neemt zijn hoorders ook op een andere manier zeer serieus. Door middel van een citaat uit de woorden van Nahum refereert hij aan iets wat zijn hoorders konden weten. Nahum had, mogelijk rond 615 voor Christus, gesproken over de ondergang van Ninevé, de hoofdstad van het Assyrische rijk. Juda had zeer geleden onder de macht van die heersers. Nahum had de Judeeërs hoop willen geven door de boodschap dat deze bedreigende wereldmacht ten onder zou gaan. In 612 voor Christus voltrekt zich de ondergang, als de stad door de Babyloniërs wordt veroverd. Nahum schrijft die redding aan God toe (Nah. 1:13). Dat hebben de Judeeërs meegemaakt en dat mag ze hoop geven in deze nieuwe situatie.
Zo komt Jeremia mensen met een diep geschokt Godsvertrouwen tegemoet. Kunnen ze immers nog op hun God vertrouwen? Jeremia wil duidelijk maken: dat dat zeker wel kan. Hij geeft zijn hoorders aan dat God het verloop der dingen in zijn hand heeft. Het lijden, de misère, de dood heeft niet laatste woord. Jeremia weet dat mensen ook in de grootste diepte van hun leven niet zonder God verder hoeven. Hij wist dit ook uit eigen ervaring. De uitspraak uit Jeremia 30:11, ‘want Ik ben met jullie om jullie te verlossen’, is bijna identiek aan wat Jeremia zelf van God te horen krijgt in 1:8. Bij zijn roeping zegt God de profeet steun toe. Jeremia’s roepingsbericht is waarschijnlijk geschreven nadat de profeet in zijn openbare optreden reeds met veel verzet tegen zijn boodschap was geconfronteerd. Zo wist hij uit eigen beleving wat de toezegging van Gods bevrijding waard was.
Vanuit deze passage kan de hedendaagse gemeente in een verontrustende wereld zowel op de eigen verantwoordelijkheid tot zorgvuldig en luisterend leven gewezen worden als op de blijvende belofte van Gods nabijheid. De gemeente mag ook gevraagd worden om daar voorbeelden uit eigen ervaring bij te zetten. Juist dat maakt geloven vaak overtuigend. Wij moesten vaker ‘Ik geloof’ leren zeggen! Dat durfde Maria ook in haar persoonlijke lied over de reddende God.