Menu

Premium

Preekschets Jeremia 45:5c

Jeremia 45:5c

Palmarum

Maar jou laat ik je leven behouden, waar je ook naartoe gaat.’

Schriftlezing: Jeremia 36:1-7 en Jeremia 45

Het eigene van de zondag

Zondag Palmarum is nog steeds in veel gemeenten de zondag waarop openlijk belijdenis van het geloof wordt afgelegd. In andere gemeenten is dit om inhoudelijke redenen verlegd naar een zondag na Pasen of de pinksterzondag. Ook hier geldt dat elk nadeel zijn voordeel heeft. Het heel instructief werken nieuwe belijders van het geloof meteen op te nemen onder de volgelingen van Jezus op weg naar het kruis. Pasen komt als goddelijke verrassing van de andere kant.

Uitleg

De profetie van Jeremia aan Baruch (voor het boek Barnek onder de deutero-canonieke boeken in een aantal uitgaven van de NBV geldt hetzelfde als voor de Brief van Jeremia, zie vorige schets) vormt in de Septuagint (LXX 51:31-35) de oorspronkelijke afsluiting van het manuscript. De situatie waaraan gerefereerd wordt sluit niet chronologisch aan bij hoofdstuk 44, maar bij 36. Volgens Van Selms heeft Baruch bewust zijn geschrift ‘woorden van Jeremia’ afgesloten met deze aan hem persoonlijk gerichte profetie. Als een soort belijdende handtekening van de auteur.

Wie is Baruch? Baruch, de ‘gezegende’, moet in Jeruzalem een vooraanstaand man geweest zijn met schitterende vooruitzichten als bestuurder. In 32:16 laat hij zich echter door Jeremia committeren in diens actie om Jeruzalem voor de ondergang te bewaren via een profetisch programma van zich dienstbaar opstellen aan Nebukadnessar. Daarvoor was veel moed nodig. In hoofdstuk 36 komt het tot een botsing met de koning en de Egypte-lobby. Vergelijk ook 43:3 en volgende, waar Baruch ervan beschuldigd wordt de kwade genius (van de Babel-lobby) te zijn achter Jeremia. Is het Baruch te veel geworden? Betreurt hij dat van zijn eigen ambities zo niets meer terechtkomt? Volgens anderen zou hij treuren om de naderende ballingschap voor Juda. Het laatste wat we van hem horen is, dat hij met Jeremia en vele anderen gedwongen wordt mee te gaan naar Egypte. Daar eindigt hun verhaal (43:6-7).

Vers 1: De tijdsbepaling slaat op de slag van Karchemis waar Egypte zijn suprematie verloor aan .

Vers 3: De Heer heeft leed met leed (NBV) vermeerderd, NBG smart (Jagon, LXX kopos) bij mijn lijden (makkob, LXX ponos vgl. Ex. 3:7; Jer. 30:15; 51:8). Ik ben ‘moe van mijn zuchten’ (jaga afmatten, ‘anach zuchten). Ik vind geen rust (menoechah). Voor soortgelijke klachten, vergelijk Jeremia 20:7w; 23:9 e.a.; Klaagliederen en bijvoorbeeld Psalm 6:7; 31:11; 38:10.

Vers 4: Het woord van de Heer gaat over bouwen (banah) en planten (nata’,LXXfutiao) en: afbreken en uitrukken… zelfs ‘dat hele land’ (abusievelijk weggevallen in NBG). ‘Afbreken’ (haram, verwoesten) en ‘uitrukken’ (natas), LXX ektillo) zijn woorden waarin veel geweld zit. De uitdrukking komt in de profetie regelmatig voor, zet er zelfs programmatisch mee in (1:10). Twee keer valt nadrukkelijk Ik (‘ani, alleen van God).

Vers 5: Waaraan moet je denken bij streven naar iets bijzonders (NBV), grote dingen zoeken (NBG)? Bij gedolot gedacht worden aan de ambities van Baruch, die eventueel samenvallen met zijn verwachtingen van ‘grote dingen’ van God. Hier ligt een parallel met de vraag van de Zebedeïden aan Jezus (Mare. 10:35). Bij ‘zoeken’, (baqas), LXX zèteo, gaat het om een intens zoeken en streven. Het woordje leka, voor jezelf, heeft iets cruciaals.

Vers 5c: rampspoed, ra’ah, en wel over alle (nefes). Dit woord van de Heer is niets minder dan een vloek over het land (vgl. Deut. 28:64). Niemand wordt uitgezonderd. Maar Baruch zal ‘zijn leven behouden’ (NBV), meer letterlijk NBG: ‘Ik geef (natan) u uw leven ten buit’ (salal), plunderen, to draw out, vgl. Jer. 21:9; 38:2; 39:18). De uitdrukking verwijst naar een levensbedreigende situatie waaruit je maar ternauwernood ontsnapt; het leven geldt in de bijbel als het hoogste goed. De belofte geldt wereldwijd (Mat. 28:20).

Baruch maakt een aangeslagen indruk. Het antwoord in naam van de Heer lijkt niet erg begripvol en heeft meer van een verwijt dan van een pastorale vertroosting. God neemt het hem kwalijk, dat Baruch kennelijk er niet over nadenkt, dat God zelf al heel lang moe is van Jeruzalem. Calvijn heeft in zijn commentaar weinig begrip voor Baruch en vindt hem een slechte dienaar van God – ‘te week door eigenliefde’, ‘verblind’, hij laat zich leiden door ‘verkeerde vrees’, reden waarom Jeremia hem moet ‘bestraffen’ – maar anderen zullen meer begrip voor hem hebben. De harde woorden ‘afbreken’ en ‘uitrukken’ bergen veel emotie in zich, ‘bouwen’ en ‘planten’ hebben ontegenzeggelijk iets liefdevols. God breekt nooit iets af met vreugde (vgl. het slot van Jona), zeker niet zijn eigen schepping. Maar Gods project met Juda lijkt mislukt, na de mislukking met Adam en Eva, Kaïn en Abel, de zondvloed, nu de ballingschap. Er is overigens geen sprake van willekeur in de gang van God. ‘Wat Ik tegen u schijn te doen, doe Ik in werkelijkheid voor u!’ (Berkhof, 192). Maar dit neemt niet weg, dat God en geweld dicht bij elkaar liggen (zoals in heel het OT en passim ook NT) en dat ons dat moeite geeft. Maar het geweld heeft te maken met het geweld dat God zich zelf aandoet in Jezus Christus – ‘wat Ik gebouwd heb, breek Ik af!’ Aan de duisternis van Getsemane en Golgota zal niemand voorbijgaan die zich laat roepen in de navolging van Jezus Christus. Jezus zegt zelf ook: ‘De beker die Ik drink, zult gij drinken…’ (Mare. 10:39). Ons blijft slechts Gods belofte van behoud. Daarom volgen. ‘Niets ons ons scheiden van Hem.’

Aanwijzingen voor de prediking

  • Indien het gaat om een dienst waarin mensen belijdenis van het geloof afleggen en – steeds vaker – zich laten dopen, zou je meteen in plaats van bekend feestelijk enigszins uitdagend en confronterend kunnen inzetten, bijvoorbeeld met de zin: ‘Wie zich met God inlaat, moet dat niet onderschatten. Navolging van Jezus Christus betekent kruis opnemen, dienen, de minste willen zijn. Ben je daar op voorbereid?’, of iets in die geest. Ook als er geen geloofsbelijdenis afgelegd wordt, zou je op dit punt kunnen insteken: geloven in God valt soms heel erg tegen, het is een weg vol aanvechting, tegenstand soms en onbegrijpelijk lijden. Van geloven kun je heel moe worden. Vraagt God niet erg veel van ons soms? Te veel? Moet je voor Hem dan alles opgeven? Had Jezus geen andere weg kunnen kiezen?

  • Kennelijk kwellen dit soort gedachten Baruch. Hij is moe en heeft weinig hoop meer. Tegen Jeremia doet hij uitvoerig zijn beklag. ‘Wee mij, ach ik, arme ik! De Heer geeft me smart op smart. Ik ben doodmoe van mijn gezucht en gesomber.’ Hij is zwaar depressief, hij zit dicht bij een geestelijke bum-out. Waar is hij aan begonnen door zich in te laten met Jeremia?

  • Wie is Baruch? Hier moet een herkenbare typering komen van Baruch als hoge ambtenaar, intellectueel, met zijn ambities en schitterende perspectieven. En wat het hem kostte zich te committeren aan Jeremia, zijn eenmansbeweging, ‘groep Jeremia van Anatot’, en diens radicaal jawistische benadering van de zaak van God. Stom van de man? Zo gaat het vaker. Je hebt gewoon geen keus, God raakt je aan en je gaat ervoor. Baruch wordt Jeremia’s lotgenoot, om Gods wil. Dan Baruchs tempelervaring (Jer. 36). Hij moest in plaats van Jeremia de woorden van God gaan voorlezen in de tempel. In plaats dat er iets als omkering gebeurde, maakte de koning letterlijk ‘de kachel aan’ met de woorden van God (36:27). Dat moet voor Baruch buitengewoon schokkend geweest zijn. Dat wat voor je ‘heilig’ is als christen die bewust zijn keuze maakte, als kerkenraadslid, synodelid, opvoeder, legt men onverschillig terzijde. Hoe dat? Mensen die bewust tot geloof komen en zich met God inlaten, krijgen het soms snel moeilijk met andere leden uit de breedte van het volk van God. Verder Baruch zijn ambities nu wel vergeten. Met Jeremia moet hij jaren onderduiken (36:19). Als hij vervolgens nog eens alles opgeschreven heeft (Jer. 36:32), is hij ineens aan het eind. Wee mij. Waar doe ik het voor? Wanneer kom ik eens aan mezelf toe? Is dit geloven in God? In een dergelijke typering zitten veel herkenbare momenten.

  • Wat antwoordt God hem via Jeremia? Jeremia is onder de indruk. De klacht lijkt in veel opzichten op zijn eigen klachten naar God toe en die van de psalmen. Wat doet Jeremia? Luisteren, met God spreken. Heeft God begrip voor het feit dat wij, zijn zaakwaarnemers, soms heel moe van Hem worden? Op het eerste gehoor nauwelijks. Gods antwoord heeft iets hards. ‘Ik breek alleen af wat Ik zelf heb gemaakt.’ Maar als dat iemand verdriet en vermoeit, dan toch wel vooral God zelf! Maar het is niet anders, het niet anders, volgens de Heer (vgl. Gen. 6:5-7). Als mensen of een hele samenleving met alle geweld ‘los van God’ hun weg willen gaan, dan is er de mogelijkheid dat God ‘ook los raakt’ van zijn volk en zijn schepping, ermee ophoudt en zijn wonen en woning in ons midden afbreekt. ‘Het verdriet van God is dat men zijn werk heeft bedorven. Wat moet Hij ermee? Rest Hem iets anders dan het af te breken en uit te rukken?’ (Geert Boogaard, 244). En Baruch? Met alle begrip voor je klacht, ben je niet heel erg met jezelf nog bezig? Hoge dingen, ambities? Doe dat niet. Je hoort de toon van verwijt, boosheid, onbegrip. Jezus is vaak ‘barmhartiger’, hoewel: ‘Jullie weten niet watje vraagt! Kunnen jullie de beker drinken…?’ (Mare. 10:38) Jullie kunnen? Nee, jullie kunnen niet. Het volgen van Jezus, ook met de eerlijkste motieven, moet niemand onderschatten. Het gaat om een streven door het sterven aan jezelf heen waarbij het verschil slechts is waar je de r zet (ds. L. Kievit, 1918-1990). Met andere woorden: schat jezelf als gelovige niet te hoog in. Overigens: doe ook niet zo gewild bescheiden en relativerend. Jezus is Heer.

  • Baruchs teleurstelling is heel herkenbaar. Zij getuigt van te weinig realiteitsbesef: over het gevecht met het kwaad en de duisternis moet je je geen illusies maken, die is totaal (‘het ganse land’). Het spoor van God en van Jezus volgen is daarom een voortdurend gevecht met jezelf en anderen om groot te zijn door de minste te zijn. En de weg van lijden niet uit de weg te gaan. Voor Baruch moet het voldoende zijn, dat hij zijn leven ‘als een buit zal weten te redden’. Paulus: ‘We hebben niets in deze wereld meegebracht en kunnen er niets uit mee nemen… houd je hier verre van’ (1 Tim. 6:7-12). ‘Laat mijn genade genoeg voor u zijn’ (2 Kor. 12:9). Wie meer wil, zal minder ontvangen.

  • Was deze belofte van ‘leven’ van God voor Baruch voldoende? Waarschijnlijk wel. Niet toevallig sluit hij zijn levenswerk – het te boek stellen van al de woorden van Jeremia – af met deze persoonlijke profetie. Als een soort ondertekening en persoonlijk getuigenis aan het slot van de rol (vgl. slot Joh. 20 en 21). Baruch heeft het begrepen. Jezus zegt: ‘Ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als een losgeld voor velen’ (Mare. 10:45). Zo is Baruch zijn weg gegaan, weggevoerd samen met Jeremia naar Egypte en zo is hij uit ons beeld verdwenen, niet uit Gods beeld. Ons is geen andere weg beloofd. Intussen: ‘Wij erven koninkrijken.’ Daarom: geloof, belijd dapper de naam van God, doe wat je doen moet, en verbaas je nergens over. ‘Als wij onze ziel ongeschonden bewaren en ons leven redden uit de catastrofe zullen we tevreden zijn. Als de Schepper zelf zijn werk afbreekt, mogen wij dan jammeren om de afbraak van ons werk? Onze generatie zal niet tot taak hebben nog eens “grote dingen” te zoeken, maar onze ziel te redden uit de chaos, ze te behoeden als het enige dat wij als “buit” konden weg dragen uit het brandende huis. (…) Wij zullen ons leven meer verduren dan het gestalte geven, meer hopen dan beramen, meer volharden dan vorderen’ (Bonhoeffer, 249, geciteerd door Noordegraaf).

Liturgische aanwijzingen

Lezing uit het Nieuwe Testament: Marcus 10:35-45. Liederen: Psalm 85; 92; 123; 145:2; Gezang 87; 182; 192; 330; 481.

Geraadpleegde literatuur

Zie vorige schets. Mij inspireerde voor deze perikoop de preekschets van A. Noordegraaf in: Woord der prediking 4, Kampen 2003, 88-92; D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baam 1972, 249; H. Berkhof, Vergeving en verwachting, Amsterdam 1948, 189-194; O. Jager, Zegen u zelf, Kampen 1964, (17-29) en Geert Boogaard, Wonen in het Woord, ’s-Gravenhage 1977.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken