Preekschets Jesaja 38:1-8: Beginnen over het einde
Een keer moet iemand erover beginnen, over het einde van het leven. Een keer moet je erover na gaan denken. Over wat er dan mogelijk met je gebeurt. Is sterven enkel een einde, of ook een nieuw begin? Denken over het einde is ook denken aan de mensen die je achterlaat. Hoe wil je dat ze verder leven? Wat wil je ze nalaten? Wie neemt de verantwoordelijkheden over die je hebt gedragen. Wat moet er gebeuren met de goederen die je nalaat?
Je bent geneigd dergelijke vragen voor je uit te schuiven, maar er zijn momenten in het leven dat de gedachte aan het einde zich opdringt, en dan moet je er wel over beginnen. Dat hoeft niet altijd met ziekte te maken te hebben, als is dat wel dikwijls het geval. Voor mij persoonlijk was het feit dat ik als legerpredikant een half jaar in het door oorlog geteisterde voormalig Joegoslavië moest doorbrengen de aanleiding me concreet met de vragen rond het einde te gaan bezighouden. Niet dat het een gevaarlijke missie was, maar de vraag: ‘Wat wil ik dat er gaat gebeuren als me wat overkomt?’ drong zich aan mij op en was voor mij aanleiding om eindelijk eens een testament te laten maken. Dat greep dieper in dan ik dacht. Het gaat bij een testament niet enkel om geld en goederen, maar met name ook over de vraag: ‘Welke mensen betekenen echt wat voor me? Wie betekenen zoveel voor mij dat ik ze wat wil nalaten?’ Dat gaat om meer dan rekenen alleen. Dat raakt het hart. Een oplettende notaris weet vaak beter wat daar aan haat en liefde speelt dan de pastor. Die krijgt meestal niet alles te zien.
Ik denk dat ik tijdens het halfjaar dat de missie duurde nauwelijks meer gevaar gelopen heb dan in mijn gewone dagelijkse leven in Nederland, maar omdat het om een oorlogsgebied ging, was de missie de aanleiding om me concreet met vragen aangaande een mogelijk einde te gaan bezighouden. Een veel vrijblijvender aanleiding dan wanneer men van een arts de mededeling krijgt dat men uitbehandeld is. Maar een aanleiding is er meestal wel. Wat wij het ‘gewone leven’ noemen, mag vol risico’s zijn. Het zijn risico’s waar we mee hebben leren leven. Er moet iets bijzonders gebeuren – in ons eigen leven of meer op afstand – dat ons over het einde aan het denken zet.
De geschiedenis
-
Vs. 1: Bij Hizkia was het een ziekte die hem aan het denken zette. De ziekte overviel hem in de dagen dat Jeruzalem werd belegerd door de koning van Assyrië, een belegering die door een Godswonder werd beëindigd voordat de stad door de Assyriërs werd ingenomen (Jes. 36 en 37). Vers 6 suggereert dat de stad nog in gevaar was terwijl dit alles speelde. Als stad en land in gevaar zijn kan een koning moeilijk worden gemist.
Hizkia was ziek ‘tot stervens toe’, wordt ons meegedeeld. Hij lijdt aan een dodelijke ziekte. In 38:21 wordt over een ‘zweer’ gesproken. Het kan een infectieziekte zijn geweest. Bij de stand van de medische wetenschap van die dagen in ieder geval een ziekte die aanleiding gaf om zich op het einde te bezinnen.
We weten niet of de ziekte Hizkia tot die bezinning gebracht heeft of dat hij de gedachte aan het einde heeft geprobeerd weg te drukken. Hoe dat ook zij, de komst van de profeet Jesaja ontneemt hem elke ontsnappingsmogelijkheid. Zonder verzachtende omhaal van woorden zegt de profeet Hizkia zijn einde aan: ‘Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven.’ Zo volgens de niet herziene Statenvertaling, die er het minst van alle vertalingen omheen praat. Je voelt de hardheid van Jesaja’s woorden bijna aan den lijve en je kunt je voorstellen dat ze hard bij Hizkia aangekomen zijn.
Dit nog temeer omdat het een profeet is die deze woorden uitspreekt. Een dokter zou zich nog vergist kunnen hebben. Misschien heeft hij een verkeerde diagnose gesteld. Maar hier spreekt een profeet die Gods eigen woord komt overbrengen: ‘Zo zegt de HEERE’, de God van Israël. Zo’n uitspraak laat geen enkele ruimte over. Of licht er in de naam ‘HEERE’ ruimte? ‘Ik ben er en Ik zal er zijn’, betekent die naam (Ex. 3:14). De belofte dat de HEERE er voor ons is en zijn zal, reikt tot over de dood heen, zelfs tot over het einde van hemel en aarde.
‘Geef bevel aan uw huis’, krijgt Hizkia te horen, dat wil zeggen: geef aan degenen die jouw ‘huis’ vormen: je verwanten, je nakomelingen, de functionarissen die jou dienen, de opdrachten die je ze mee wilt geven. Neem die gelegenheid waar, zegt God, want je zult sterven en niet leven. Met die laatste woorden wordt Hizkia alle hoop op genezing afgenomen. Tegelijk wordt hij daardoor gedwongen zich te bezinnen op hoe hij wil dat het na hem zal gaan: ‘Geef bevel aan uw huis’, zorg met het oog op de toekomst na jou dat de dingen geregeld zijn.
Bij die toekomst moeten we ook aan de toekomst van de stad Jeruzalem denken, waar de HEERE te midden van de mensen wilde wonen (vergelijk vers 6), een aan de toekomst van het koningshuis ook dat met David was begonnen (vs. 5) en waarvan Hizkia een van de beste vertegenwoordigers was, een koning die de HEERE in de geest van zijn eerste voorvader David wilde dienen (vgl. 2 Kon. 18:3). Met David en zijn huis waren beloften van groot toekomstig heil verbonden (vergelijk bij Jesaja 16:5 en 55:3).
We moeten niet uit het oog verliezen dat het in deze geschiedenis om profetie gaat, om de verkondiging van wat God met Israël en de wereld voorheeft. Wat hier verteld wordt is meer dan particuliere ziektegeschiedenis. Het is een door God gezalfde koning die hier de dood wordt aangezegd. Het is Gods toekomst met de wereld die met Hiskia’s ziekte op het spel staat.
-
Vs. 2: ‘Toen keerde Hizkia zijn aangezicht naar de wand.’ Teruggeworpen op zichzelf keert Hizkia zich af van zijn medemensen. Het aangezicht – dat waar men zijn medemens mee aankijkt (vgl. Gen 33:10) – keert hij naar de muur toe. Geen mens kan hem helpen tegen de dood die hem is aangezegd.
‘En hij bad tot de HEERE,’ staat er dan. In de naam HEERE liggen beloften opgesloten die verder reiken dan de dood. Vertrouwend op die naam durft Hizkia het zelfs tegen de dood op te nemen, zelfs als dat een dood is die hem door de HEERE zelf is aangezegd. ER VALT MET GOD TE PRATEN, ZELFS OVER WAT HIJ BESLOTEN HEEFT. (Ook Achab zien we – na een vergeefse poging om de wijngaard van Naboth te kopen – met zijn gezicht naar de muur op bed liggen (1 Kon. 21:4), maar daar horen we niet van gebed. Achab gedraagt zich enkel als een pruilend kind dat zijn zin niet kan krijgen.)
-
Vs. 3 geeft de inhoud van Hizkia’s gebed weer. ‘Och HEERE,’ klaagt hij, een beroep doend op diens medelijden en hopend dat de HEERE er – zoals zijn naam zegt – ook in deze ziekte zal zijn (zie boven bij vs. 1).
‘Och HEERE, gedenk toch, dat ik in waarheid en met en volkomen hart gewandeld, en wat goed in uw ogen is, gedaan heb,’ luidt het gebed. Hizkia beroept zich op de wijze waarop hij voor Gods aangezicht ‘gewandeld’ heeft: in oprechtheid en met een ‘volkomen hart’, zonder bijgedachten of verborgen eigenbelang, heeft hij gedaan wat ‘goed’ is in Gods ogen. Hij had alles gedaan om de afgoderij uit Israël uit te roeien en het volk terug te brengen tot de dienst van de HEERE, hun God. Hij had de tempel in ere hersteld, het huis waar de HEERE te midden van zijn volk wilde wonen. Dat alles had hij met een oprecht hart voor de HEERE gedaan. Het was goed geweest tussen God en hem.
‘Gedenk’ dat ‘toch’, bidt Hizkia: stelt U zich dat toch voor ogen, houd het vast in uw herinnering. Dan kunt U toch niet willen dat het mooie dat tussen U en mij was nu ineens wordt afgebroken?
Protestanten reageren soms overgevoelig op dergelijke gebeden (die men ook in de Psalmen vindt): Beroept Hizkia zich hier op zijn verdiensten? Weet hij niet dat een mens voor God enkel van genade kan leven? Maar is het niet juist Gods genadige tegenwoordigheid in Israël waarvoor Hizkia heeft geijverd? Uit het lied dat Hizkia na zijn genezing heeft geschreven, blijkt dat hij heel goed wist enkel van genade te leven. Duidelijker dan in vers 17b kan het niet worden gezegd: ‘Gij hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen.’ Men late het gebed staan zoals het er staat, zonder het te verdedigen tegenover protestantse gevoeligheden. Er is niets mis mee als men in het gebed in herinnering brengt wat men met heel zijn hart voor de HEERE gedaan heeft. Een andere, meer algemeen christelijke overgevoeligheid, ligt daarin dat Hizkia zo aan het leven met God op aarde hangt. Alsof er na dit leven geen band met God meer zou zijn. Of hangt de gemiddelde christen juist te weinig aan het aardse leven met God? Hizkia zag de HEERE juist in het aardse leven – met alle strijd daarbij – tegenwoordig en vindt het een ramp deze ervaring te moeten missen als hij sterft: ‘Ik zal de HEERE niet [meer] zien, de HEERE, in het land der levenden. Ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld’ (vs. 11). Het is geen teken van geloofszwakte als men moeite heeft om afscheid te nemen van het leven waarin men zowel op de hoogte- als op de dieptepunten Gods aanwezigheid ervaren heeft.
‘En Hizkia weende luid’, lezen we dan (NBG 1951). Dat zijn de tranen die vloeien als een mens zich voor de onontkoombaarheid van de dood geplaatst ziet, de vijand – de ‘laatste vijand’ zelfs (1 Kor 15:26) – die al wat mooi en goed is in het menselijk leven verscheurt. Ook Jezus kende deze tranen (Joh. 11:35).
-
Vs. 4: ‘Toen geschiedde het woord van de HEERE tot Jesaja’: uitgelokt door het gebed en het wenen van Hizkia. Zijn toestand heeft Hem geraakt.
-
Vs. 5: De HEERE zendt zijn profeet naar Hizkia om hem te zeggen dat hij er vijftien jaar bij krijgt. ‘Ga heen,’ luidt het bevel aan de profeet. Hizkia moet weten dat de HEERE tot nieuwe gedachten gekomen is. ‘Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David,’ begint de profetie. Dat de HEERE ‘de God van uw vader David’ genoemd wordt, bevat een belofte. Zoals de HEERE zich aan David als bevrijder uit dodelijke gevaren had bewezen, zo zal Hij dan nu ook aan Hizkia doen. Zoals de HEERE de klachten van David (zoals Hij die in zijn psalmen geuit had) beantwoordde met bevrijdende daden, zo zal Hij dat nu ook met de klacht van Hizkia doen.
Men heeft Hizkia wel als een tweede David gezien. In 2 Kon. 18:3 wordt gezegd dat hij ‘deed wat recht was in de ogen van de HEERE, naar alles wat zijn vader (voorvader) David gedaan had’. Een herleving van de goede oude tijd na de afgoderij die Hizkia’s vader Achaz ingevoerd had.
De HEERE heeft Hizkia’s gebed gehoord en zijn tranen gezien, laat Hij de koning weten. Bidden heeft dus zin. Er valt met God te praten. Dat kan zelfs leiden tot herziening van Gods besluiten: ‘Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen,’ laat de HEERE Hizkia weten.
-
Vs. 6: Het gaat bij die vijftien jaar niet om levensverlenging als zodanig, maar om de voortzetting van de taak die Hizkia als koning van Israël te vervullen had. En de HEERE zal hem daarbij helpen. Hij zal hem bevrijden van de koning van Assyrië. Hij zal ook de stad Jeruzalem bevrijden, waar Hij zijn woning heeft, en haar ook in de toekomst beschermen.
-
Vs. 7 en 8: Hizkia kan het nauwelijks geloven. Hij vraagt (vs. 22) en krijgt een teken dat Gods heerschappij over de kosmos laat zien. Als de HEERE de loop van de zon kan keren, kan Hij ook een wending aan Hizkia’s ziekte geven. Het zal een wondergenezing zijn, wat geneeskundige handelingen niet uitsluit (vs. 21).
Gedachten voor de preek
Het drastische optreden van Jesaja roept bijna als vanzelf de vergelijking op met wat een mededeling van een arts teweegbrengt die zegt dat de ziekte die men heeft naar alle waarschijnlijkheid tot de dood zal leiden. Het zal je maar gezegd worden: ‘Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven.’ Ook de manier waarop Hizkia op Jesaja’s woorden reageert is herkenbaar.
Als men de preek vanuit het thema ‘Beginnen over het einde’ wil opzetten, lijkt het het beste om die vergelijking meteen te trekken Hizkia’s situatie door middel van een voorbeeld of via een eigen omschrijving van Hizkia’s gevoelens voor de hoorders van de preek inleefbaar te maken. Daarbij hoeft het niet enkel om ziekte te gaan, zoals het voorbeeld dat ik aan het begin gaf laat zien. Ook is het goed niet alleen op de gevoelens in te gaan die de gedachte aan een (mogelijke) aanstaande dood teweegbrengt, maar ook op de praktische kant van de voorbereiding op het sterven te wijzen (‘Geef bevel aan uw huis’).
Vermijd de suggestie dat een ziekteproces gevoelsmatig op een bepaalde manier beleefd moet worden. Hizkia verzet zich, anderen berusten meer. Het een is niet beter dan het andere. Men kan in de preek het verhaal van Hizkia gewoon vertellen en zeggen dat anderen hetzelfde misschien heel anders beleven en dat er niets moet in dit opzicht. Gevoelens laten zich niet dirigeren. (Het gevoelsleven zoals dat in de psalmen wordt beschreven kent zowel strijd als berusting. Het een is niet beter dan het andere.)
Dat alles kan men uitgebreid aan de orde stellen als man daarna maar duidelijk maakt dat het in de geschiedenis zoals die in de Bijbel verteld wordt om méér dan enkel een particuliere ziektegeschiedenis gaat. Hizkia is koning over Israël, door God geroepen om in de manier waarop hij regeert (iets van) Gods recht op aarde te laten zien. Ook liet de koning door zijn leven voor de bescherming van Israël te wagen iets van Gods liefde voor Israël (en voor ons mensen) zien. Zo was het met David begonnen en Hizkia wil, na een periode van verval, weer in diens spoor verder gaan. Dit alles was juist tijdens Hizkia’s ziekte aan de orde, zoals de in de voorafgaande hoofdstukken bij Jesaja is te zien: Jeruzalem wordt bedreigd, en we zien de koning zowel praktische maatregelen treffen om de belegering te doorstaan als bidden om Gods bescherming. In beide vervult hij zijn goddelijke roeping als koning van Israël en wijst hij naar de grote Zoon van David die bereid was voor de wereld zijn leven te geven en die nu voor ons bidt in de hemel. Dat is het grote perspectief waarin de particuliere levensgeschiedenissen in de Bijbel geplaatst worden.
Het feit dat Hizkia de door God geroepen koning van Israël is, maakt ook de ziekte waardoor hij getroffen wordt tot meer dan enkel een particuliere gebeurtenis. Dat juist hij door ziekte getroffen wordt, en dat net op een moment dat het heil van stad en volk van zijn optreden afhing, moet – niet alleen voor hemzelf – verbijsterend zijn geweest. En dan net déze koning, die zich met heel zijn leven inzette voor de taak waartoe hij was geroepen. Waar had hij het aan verdiend? Wordt hierin ook iets van de komende Messias zichtbaar, de Lijdende (en Herlevende) zoals die later bij Jesaja in hoofdstuk 52:13ev. en 53 wordt getekend? In Hizkia krijgt het volk een redder die het (bij gelijkenis) uit de dood terugontvangt. Ook een vooruitwijzing naar Jezus.
Zo krijgen onze persoonlijke levensgeschiedenissen een plaats in het grote heil van God dat Israël en de wereld omvat en dat gestalte krijgt in de dood en opstanding van Jezus en waarin wij nu door het geloof en straks, op de dag van de grote opstanding, in volle werkelijkheid mogen delen.
Dat betekent niet dat nu niet naar genezing mogen verlangen of erom bidden. Dat God de God van het leven is, maakt juist dat we het met de dood nooit eens kunnen worden. Het blijft een vijand, de ‘laatste vijand’ die nog niet van zijn macht is beroofd (1 Kor. 15:26). Vandaar ook dat Hizkia het leven waar hij zou van houdt en waarin Hij God aan het werk ziet zo moeilijk los kan laten. Goed om daar eens nadrukkelijk het licht op te laten vallen in de preek (zie de kleine lettertjes hierboven). En al moeten we ons allemaal bij de macht van de laatste vijand neerleggen, we doen het met tegenzin en in het besef dat hij niet het laatste woord zal hebben. Dat heeft de HEERE laten zien in de opstanding van Christus, waar de genezing van Hizkia een voorbode van is.
Vermijd in de preek een verdediging van de onveranderlijkheid van God in de trant van: Hij meende het niet echt toen Jesaja de koning zijn einde aan kwam zeggen, maar wilde hem slechts aan het denken zetten, dat hij zou genezen stond al vast. Laat het verhaal staan zoals het er staat en preek dat bidden zin heeft en dat er met God, zelfs over zijn besluiten, valt te praten.
Vermijd ook het opkloppen van een overdreven geloof in ziektesituaties. Ziekte raakt aan het basale vertrouwen waarmee wij in het leven staan. Hizkia laat zich zelfs door een profeet niet zomaar overtuigen (vs. 7, 8 en 22). Ook zien we geloof en (toenmalige) geneeskunde in de geschiedenis op ongedwongen wijze samengaan (vs. 21). Ook iets om in alle nuchterheid in de preek even op te wijzen.