Preekschets Johannes 16:20
Johannes 16:20
Laetare
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
Schriftlezing: Johannes 16:16-24
Het eigene van de zondag
Deze vierde zondag in de ‘veertig dagen’ heeft vanouds een geheel eigen karakter. Lezingen uit Jesaja 66 en Johannes 6 en een psalm als Psalm 122 speelden een grote rol. En de liturgische kleur is rose. De catechumenen in de oude kerk woonden op deze zondag voor het eerst de kerkdienst bij tot en met de lezing en de uitleg van het evangelie. Het strenge paars maakt even plaats voor het lichte rose. Dat de vreugdevolle dimensie van deze zondag voorop staat geeft de naam aan. Maar dat de vreugde door de pijn en het verdriet heen gaat en er wellicht uit gewonnen wordt, kan men niet veronachtzamen. Over vreugde en zich verblijden gaat het ook in Johannes 16. Maar de context waarin dat gebeurt, is die van een pijnlijk afscheid. Licht gaat doorbreken, maar altijd breekt dat licht door in het kleurenspectrum van een mensenleven, licht en donker. Daarom Johannes 16 op Laetare.
Liturgische aanwijzingen
Lezing Oude Testament: Jesaja 54:1-10. Liederen: LvdK Psalm 122; 130; 145; Gezang 34; 79; 484.
Geraadpleegde literatuur
Commentaren: R. Bultmann, Das Evangelium des Johannes, Göttingen 1978, 20e druk; C. Dietzfelbinger, Das Evangelium nach Johannes I en II, Zürich 2001; R. Schnackenburg, Das Johannesevangelium I en II, Freiburg-Bazel-Wenen, 1971, 1975; Th.J.M. Naastepad, Pasen en passie bij Johannes 1 en 2, Kampen z.j. Daarnaast: H.J. Iwand, Predigtmeditationen I, Göttingen 1977, 4e druk 12vv, 218vv; T. Veerkamp, Der Abschied des Messias, Johannes 13-17, Texte & Kontexte 95/96, 25/3-4 (2002).
Uitleg
De perikoop maakt deel uit van het grote geheel dat bekend staat als ‘de afscheidswoorden’ van Jezus, Johannes 14-17. Vele thema’s komen aan bod. Voorafgaand aan onze perikoop lezen we in Johannes 15:1-7 en 8-17 over het fundament van het leerlingschap en de modus van het leven daarin. In 15:18-16: 4a gaat het over de benauwdheid waarna gesproken wordt over de bijstand die de leerlingen kunnen verwachten, 16:4b-15. In 16:16-33 is het thema de vreugde van de leerlingen en de angst der wereld. Toegespitst in 16-24 horen wij van de dialectiek van treurnis en vreugde, die eerst in het gebed vervuld wordt.
Vers 16-19 Deze verzen vormen een dialoog op het scherp van de snede. Jezus zet in met de woorden over een korte tijd en nogmaals een korte tijd. Die korte tijd is een thema bij Johannes (vgl. 7:33 en 14:19). De meeste exegeten leggen die herhaalde uitdrukking, ‘mikron kai ouketi theoreite me, kai palin mikron kai opsesthe me’ uit als de korte tijd tot het afscheid en de korte tijd tot het weerzien na de opstanding. De uitdrukking een korte tijd is in de Schrift een gekwalificeerd begrip (vgl. Ex. 17: 4; Hos. 1:4; Jes. 10:25; Jer. 51: 33). Wanneer die klinkt, staat er wat te gebeuren; de hemel raakt de aarde. Van belang in Johannes 16 is dat hier twee verschillende werkwoorden voor ‘ zien’ gebruikt worden. Elk van beide tijden heeft een eigen vorm van waarnemen. Het eerste wordt bepaald door de ervaringen van het gemis dat komt (vgl. vs. 10), het tweede ‘zien’ veronderstelt de ontmoeting met de opgestane Heer. Vervolgens geeft het tweede ‘zien’ aan, dat de tijd door de opstanding veranderd is; de kwalificatie van de tijd is blijvend, de leerlingen zullen hun Heer blijvend ‘zien’. Door de opstanding worden de leerlingen tijdgenoten van hun Heer.
De uitspraak van Jezus blijkt intussen wel een woord vol raadsels en lokt de vraag uit van de leerlingen. Sommigen van hen vragen naar de betekenis, ‘ ti estin touto’. Zij verstaan wel dat Jezus heengaat om te sterven, ze verstaan niet wat het betekent. Dat zijn sterven en zijn gaan tot de Vader een diepere zin hebben blijft een raadsel. Zij stellen hun vraag niet direct aan Jezus zelf, in hun radeloosheid treft hen zijn woord. Daarom uiterst pregnant: ‘ ouk oidamen ti lalei’ (wij weten niet wat Hij spreekt). Zijn woorden blijven duister, zij zijn zich niet bewust van wat hier gezegd wordt. En de lezers worden uitgenodigd om dit duister toe te laten. Jezus neemt de vraag op en weer klinken de woorden mikron, palin mikron.
Vers 20-22 In hun met elkaar redeneren forceert Jezus een doorbraak. In vers 20 is het ‘schreien en weeklagen’ een uiting van de droefheid. In dit zorgvuldig gecomponeerde vers correspondeert enerzijds het bedroefd zijn, lupethesethe, met het charesetai van de kosmos. Anderzijds is het uitgerekend de droefheid die tot vreugde zal worden. Niet zonder reden zegt Bultmann dan ook dat de vreugde in de droefheid haar oorsprong heeft. Om die wisseling te onderstrepen, volgt de metafoor van de vrouw die een kind baart. Een heel bekend beeld in de Schrift (vgl. Jes. 21:3; 26:17; 37:3; 66:7-9; Jer. 30:6). Het beeld heeft de connotaties van benauwdheid, ‘thlipsis’, en van een uur dat gekomen is, ‘elthen he hora’. Hoewel het te ver voert hier aan apocalyptische verwijzingen te denken, is het van belang te zien dat de zegswijze uiterst scherp is, alsof de situatie van de leerlingen tot een beslissend punt komt. Het beeld van de vrouw en haar vreugde over het ‘ ter wereld komen van een mens’, wijst hoe dan ook op de toekomst. In het geheel van de perikoop is het eruit springende punt evenwel de overgang van verdriet naar vreugde, aldus Schnackenburg. In vers 22 wordt deze vreugde opgenomen en als een blijvende getekend. Op grond van het ‘Ik zal u weerzien’, ‘palin de opsomai’, het weerzien in de nieuwe tijd die aanbreekt met de opstanding, kan de vreugde in het hart ontspringen en niemand rooft die vreugde daaruit. Het weerzien van vers 16 wordt hier gefundeerd in het zien van de Heer. Die wisseling is fundamenteel, het zijn en weerzien van de leerlingen worden opgeroepen door het zien van de Heer.
Vers 23-24 De overgang naar het gebed lijkt op het eerste gehoor een weinig geforceerd. Maar het is juist een zeer treffende overgang omdat juist het motief van de vreugde finaal wordt opgenomen. Wanneer de Opgestane tot zijn leerlingen komt, is de radeloosheid een grens gesteld. De uitdrukking ‘kai en ekeinei tei hemerai’ (en te dien dage) past in het taalveld van de opstanding (vgl. Joh. 14:20; 21:19). Maar hier valt niet alleen aan de ontmoetingen op de dag van opstanding te denken maar ook aan de tijd die daar begonnen is. Zo kan het zijn van de leerlingen in de taal van het gebed beschreven worden. De presentie van de Opgestane verleent aan hun leven een blijvend perspectief. Tot nu toe, ‘eoos arti’, hebben de leerlingen niet om iets gebeden in Jezus’ naam. Nu leven zij in zijn nabijheid. Een nieuwe openheid is hun deel. De vreugde blijkt vervuld te worden in een bestaan dat door de angst is heengegaan en in het gebed bij de Vader is.
Aanwijzingen voor de prediking
Bij afscheidswoorden heeft iedereen wel een herinnering, een beeld, een verhaal. Soms proberen mensen in een laatste gebaar te helen wat beschadigd werd. Soms spreken ze een laatste woord van spijt en schaamte in de hoop dat verzoening geen leeg begrip blijft. Wie afscheid neemt, vertrekt voorgoed of voor een periode uit het leven van anderen. Maar in het laatste woord blijft zij aanwezig. Wij kunnen de aanwezigheid van Jezus in ons leven ook zo duiden, een presentie die voorbijgaat, en in dat voorbijgaan blijkt Hij de Aanwezige.
De mensen voor wie Johannes schrijft leven na de opstanding, maar er is een groot verschil tussen het jaar 30 en het jaar 70. Ondanks het blijde bericht dat de Heer is opgestaan is hun situatie hopeloos. Rome heeft gewonnen, Jeruzalem en de tempel liggen er verwoest bij. Alle reden voor tranen en benauwdheid. Het lijkt een ballingschap, daarom de lezing uit Jesaja 54. Het verlies van oriëntatie voelt zwaar aan. Als er dan al een woord van hoop klinkt, klinken er ook woorden als ‘wij begrijpen niet wat Hij spreekt’. Ervaringen als deze doen mensen opnieuw vragen naar zin en betekenis, waar komen we God nog tegen en wat betekent Jezus Christus voor ons?
Wendingen in een mensenleven vragen tijd en aandacht. Wat wij in een paar minuten voorlezen uit de bijbel behelst vaak processen die een half mensenleven vragen. Dat geldt ook voor die omkeer van droefheid naar vreugde in Johannes 16. Dat de Opgestane zijn mensen opzoekt is een ongekend wonder. Hij ziet hen weer, daarin ligt een vreugde die gewonnen wordt uit de pijn van het gemis. Wij kunnen niet uit onze grote en kleine geschiedenis stappen, we kunnen wel een beroep doen op Hem die in de opstanding zijn zoon terugriep in het leven. De kosmos, waar wij zo bitter deel van uitmaken, heeft niet het laatste woord. De vreugde van het leven in de openheid voor God blijkt vruchtbaar. Jezus roept ons op om zijn presentie toe te laten. Wie weet vergaat het ons als de leerlingen die ‘verheugd waren toen zij de Heer zagen’ (Joh. 20:20).