Menu

Premium

Preekschets Jona 4:2

Jona 4:2

Zesde zondag na Pinksteren

U bent een God die genadig is en liefdevol, geduldig en trouw, en tot vergeving bereid.

Schriftlezing: Jona 3-4

Uitleg

Wanneer het bijbelboek Jona een toneelstuk was, dan zou Jona 1-2 het eerste bedrijf vormen, met twee scènes bij en op de zee, en Jona 3-4 het tweede bedrijf, met twee scènes op het land. Elk bedrijf begint met een opdracht van God tot Jona om naar Nineve te gaan, waarna de betreffende scène uitwerkt wat het al of niet aangaan van deze opdracht inhoudt voor de mensen (Jona 1 en 3). De vervolgscènezet uiteen hoe Jona de opdracht en de gevolgen ervan verwerkt (Jona 2 en 4). Het is opvallend dat de verwerking voor Jona mythische proporties aanneemt (de grote vis en de wonderplant). Niet de heidenen moeten met wonderen overtuigd worden, maar de profeet zelf. In de exegese letten we op de gaps in het verhaal: significante verhaalmomenten waar de lezer een uitspraak of vertelde handeling verwacht die juist niet wordt neergezet.

De scène van hoofdstuk 3 zet in met een herhaling van Jona 1:1-2. Waar de opdracht in 1:2 het gedane kwaad van Nineve benadrukt, heeft 3:2 de precisering ‘met de woorden die ik je zeg’. Die woorden worden echter niet weergegeven en er volgt ook niet een hernieuwde opdracht na Jona’s aankomst in Nineve. Jona lijkt te gehoorzamen (vs. 3). Maar is de profetische boodschap van vers 4 inderdaad wat God hem heeft opgedragen, of is het een eigenmachtige interpretatie of misschien zelfs een verminking van Gods boodschap? Bij een aankondiging van onheil zou toch minstens een oproep tot bekering passen.

Nineve is ‘een reusachtige stad’ (nbv), gedolah l’elohim, platweg vertaald: ‘allemachtig groot’, maar zeker met een tweede betekenis: ‘belangrijk voor God’. Opgravingen maken van Nineve een stad met een omtrek van zo’n 25 kilometer. De ‘drie dagreizen’-omvang van deze grote stad zijn daarmee niet letterlijk te nemen, maar verwijzen naar Jona’s drie dagen en nachten in de buik van de grote vis: dit is een plek om via vasten en bezinning tot God te komen. Dat Jona één dagreis deze stad in trekt kan tekenend heten voor het halfslachtige karakter van Jona’s uitvoering van Gods opdracht.

De inwoners van Nineve hebben aan een half woord genoeg en doen met hun berouw meer dan de profeet hun aanzegt. Bij de zeelieden in 1:14 viel het op dat ze de naam van de Heer gebruikten. Hier blijft het bij het meer algemene ‘God’. Noch de halve boodschap van Jona noch deze ongerichte aanspraak van God is een beletsel voor bekering en daaruit volgt een ander besluit van God.

Vanaf Jona 4 valt het volglicht helemaal op Jona. Nu is er ‘groot kwaad’ (racah gedolah; nbv: ‘grote ergernis’) bij Jona (4:1). Het verwijt ‘heb ik het niet gezegd’ komt uit de lucht vallen en is in Jona 1 niet verwoord. De opsomming van Gods kwaliteiten in 4:2 is een duidelijke verwijzing naar Joël 2:13 (vgl. ook Joël 2:14 met Jona 3:9). Soortgelijke opsommingen onder andere in Exodus 34:6 en Psalm 145:8-9.

De precieze plaatsing van 4:5-11 (dat een toelichtende verklaring bij Jona’s reactie in 4:2-3 kan vormen) in het verhaalverloop is niet zo belangrijk, evenmin als de botanische vraag welke plant er met de qiqawoon van 4:6 bedoeld is. Het gaat om de schrijnende doodswens van Jona. Hij heeft bijna zijn laatste adem uitgeblazen in de buik van de vis. Nu hoeft het leven voor hem niet, drukt het verhaal uit in 4:3, 4:8a en 4:8b (nbv ‘ik ben verschrikkelijk kwaad’ in 4:9 is wel erg zwak voor het Hebreeuws, heteb charah-li ad mawet, ‘ik heb terecht een woede ten dode toe’).

De uiteindelijke reactie van God wordt nadrukkelijk als een profetische godsspraak neergezet met gebruik van de naam van de Heer. Nu gaat het opvallen dat Jona nergens in het verhaal een profeet wordt genoemd. Wat Jona tot de mensen zou moeten zeggen, moet hém aangezegd worden. De uitspraak van God is een typische ‘hoeveel te meer’-redenering, die we kennen uit de rabbijnse traditie en uit het Nieuwe Testament (Mat. 7:11; Luc. 13:15-16; Rom. 11:12, 24): als Jona al niet verdriet heeft om één plant, hoeveel te meer moet God dan wel niet verdriet hebben om het mogelijke vergaan van Nineve? Zo’n profetische godsspraak heeft een stellende waarde, waar geen reactie van Jona meer op volgt. Dat schept wel het unieke vóórkomen van een bijbelboek dat eindigt met een open vraag.

Het getal 120.000 moet een grote eenheid hebben aangeduid; vergelijk Rechters 8:10, 1 Koningen 8:63, 2 Kronieken 28:6. Zelfs de dieren worden erbij gehaald om de grote omvang van de bevolking weer te geven. Een joodse lezer zou de ‘hoeveel te meer’-redenering nog kunnen aanvullen: en als God al zo veel verdriet heeft om mensen die Hem niet kennen, hoeveel te meer zal Hij zich dan wel niet bekommeren om zijn volk? Die stap van de redenering wordt echter niet expliciet uitgewerkt.

Aanwijzingen voor de prediking

Bidden is een gesprek met God. Maar wat antwoordt God in zo’n gesprek? Dat is een worsteling voor veel mensen die bezig zijn met keuzes en zoeken naar duiding van wat ze meemaken. Van Jona kennen we inmiddels iets van zijn gebedsleven: het ontbreken van gebed in Jona 1 en zijn gebedspsalm in Jona 2. Hoe gaat het nu verder?

De inwoners van Nineve komen, ondanks hun gebrek aan godskennis en de halve boodschap van Jona, tot bekering. Jona komt in 4:2 vooral tot een verbitterd gebed. Het woord ‘kwaad’ komt in het boek Jona op allerlei manieren voor. Van het morele kwaad tot aan een ramp is hier nu het kwaad verbitterde ergernis. Bij een verbitterd mens komen stille verwijten uit het verleden naar boven (‘heb ik het niet gezegd’). In zijn verbittering kan Jona het niet hebben dat God goed is voor anderen. Hij ontkent hoe God naar voren wil komen. Maar daarmee ontkent hij ook zijn eigen roeping als profeet van Gods boodschap en zo zijn eigen identiteit. Een onvermogen om je eigen wezen en roeping te aanvaarden en op je te nemen en dan daarvoor wegvluchten: in Jona 2 leidt dat uiteindelijk tot een haarscherp zicht op God. Hier leidt dit onvermogen vooral tot verbitterde destructie: andere mensen het leven ontnemen en dan ook maar jezelf vernietigen. De gezinsdrama’s van verbitterde en wanhopige ouders die een uitzichtloze situatie beleven en dan komen tot het doden van zichzelf en van de naasten die hun dierbaar zijn, tonen dat zulke Jona-gevoelens van alle tijden zijn.

Wat is het antwoord van God op dit wanhopige gebed van iemand die geen enkele sturing meer kan geven aan zijn leven? Er volgt geen moreel appèl maar een rustige tegenvraag: doe je er goed aan (Hebr. Ytb) zo kwaad te zijn? Het antwoord van God is vooral een spiegel, waarin de vragen van Genesis 3:9 en 4:6 doorklinken. In de ervaring rondom de verdorde plant komt die spiegelvraag terug (4:8). Voor een verbitterd iemand is elke ervaring van tegenslag een bevestiging van zijn of haar wrok tegen het leven (zie je wel…). Dat er ook andere mogelijkheden zijn (je niet terugtrekken uit de stad, waar je drinken en beschutting kunt vinden, tijdig een andere plek opzoeken en niet vasthouden aan je positie als toeschouwer van de gehoopte ramp over Nineve) zal bij deze Jona niet meer aankomen. Dan maar opnieuw de rustige tegenvraag. En zelfs: in het verbitterde verdriet om een plant toch ook iets van affectie herkennen, het vermogen ergens om te geven en dat proberen uit te vergroten.

‘Wat is het leven waard als alle vitale verbindingen zijn doorgesneden?’ is de vraag die in het gevangenispastoraat opkomt en waarbij het Jonaverhaal een belangrijke spiegel voorhoudt (Van Breukelen, 471-472). Kunnen wij in het gebed ook de duistere kant van onze vertwijfeling en wrok delen met het spiegelende antwoord van God? Of kunnen we daarin met een ander op weg gaan?

De open vraag waarmee het boek Jona eindigt is een uitdrukking dat God open blijft staan om onze vragen te ontvangen. Die open vraag blijft klinken en krijgt uiteindelijk gestalte in Jezus Christus, in wie Gods uitnodiging naar de mensen voor eens en altijd gestalte krijgt.

Liturgische aanwijzingen

Jezus gebruikt de ‘hoeveel te meer’-redenering: als Nineve zich bekeerd heeft na het kleine teken van Jona, hoeveel te meer zouden de schriftgeleerden zich dan moeten laten bekeren door Jezus, die veel meer is dan Jona (Mat. 12:38-41, zoals ook gebruikt bij de vorige zondag; vgl. Mat. 16:4 en Luc. 11:29-32). Matteüs 12:38-41 kan dienen als ondersteunende lezing. De vraag naar het ‘mens waar ben je?’ uit Genesis 3:9 past hier goed, maar ook de vraag van God aan Kaïn: waarom ben je zo kwaad? (Gen. 4:6). Joël 2:12-14 bij Jona 4:2.

Als liederen: Lvdk Gezang 325, 349, 463. Het lied ‘Jij zoekt mij: mens waar ben je?’ uit het nieuwe Liedboek (2013). Psalm 145. Liederen over Gods heil voor de wereld, zoals Psalm 100; Lvdk Gezang 479. De donkere worstelingen van Lvdk Gezang 471, 472 en de toewijding van Lvdk Gezang 473.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken