Preekschets Lucas 15:5
Lucas 15:5
Vijfde zondag na Pinks teren
En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol vreugde op zijn schouders.
Schriftlezing: Lucas 15:1-7
Het eigene van de zondag
De gelijkenissen in Lucas 15 vormen een drieluik. Het is voor de gemeente en voor de prediker fijn om ze in een korte serie te behandelen, daardoor worden de bijbels-theologische verbanden beter zichtbaar. Natuurlijk kan een dergelijke serie ook op andere momenten in het jaar gehouden worden; de zomertijd biedt wel herkenningspunten, bijvoorbeeld in het beeld van de herder, in de buitenlandse reis die de jongste zoon maakt, of in de herkenning datje iets belangrijks kwijtraakt.
Uitleg
Bij de exegese van Lucas 15 kunnen twee contexten worden onderscheiden. Lucas geeft zelf aan dat de gelijkenissen bedoeld zijn als reactie op het morren van de Farizeeën en schriftgeleerden. Blijkbaar wil Jezus hun iets leren, een spiegel voorhouden. Toch moet ook de vraag gesteld worden waarom Lucas zelf deze gelijkenissen zo rangschikt en weergeeft. Wat is zijn bedoeling? In de derde gelijkenis lijkt de spanning tussen Israël als de oudste zoon en de volken als de jongste zoon mee te klinken. In alledrie de gelijkenissen is de blijdschap het Leitmotiv; de ‘grote blijdschap’ die verkondigd wordt, is kenmerkend voor het Lucasevangelie. Je behoort blij te zijn als verlorenen door Jezus worden gevonden. Zouden de christenen uit de heidenen voor wie Lucas voornamelijk schreef, het gebrek aan blijdschap over hun bekering bij de christenen uit de joden herkend hebben? Mogelijk speelt de spanning rond het houden van de wet, die we uit Paulus’ brieven kennen, ook hier een rol. In ieder geval klinkt deze spanning bij Lucas door in Handelingen 13:46-48, waar de joodse leiders jaloers worden en de heidenen zich verblijden over het Woord.
Op de achtergrond van de gelijkenis van het verloren schaap staat het oudtestamentische beeld van de herder. God zelf is Israëls herder (Ps. 23). De leiders van Israël worden met herders vergeleken en ook de Messias wordt als herder getekend. De Farizeeën en schriftgeleerden bekritiseerden Jezus omdat Hij tollenaars en zondaars ontving en met hen at. Zij waren bang dat deze open houding zou leiden tot normvervaging. Wie openlijk in strijd leefde met de wet van God of zelfs samenwerkte met de Romeinse bezetters, plaatste zichzelf buiten de gemeenschap van Israël.
Dan richt Jezus zich tot de critici: ‘Wie van jullie die honderd schapen heeft…’ Blijkbaar identificeert Hij de critici met de herder. Om de gelijkenis goed te begrijpen, moeten we dat perspectief in gedachten houden. We zijn zo gewend om Jezus als herder te zien en onszelf als het schaapje, of om onszelf met de zoekende herder te identificeren op zoek naar verloren schapen, dat we gemakkelijk de clou missen.Jezus bekritiseert zijn critici met een verwijzing naar de eigenlijke taak van de herders van Israël. In zijn woorden klinkt Ezechiël mee: ‘Wee jullie, herders van Israël, want jullie hebben alleen jezelf geweid!’ (Ez. 34:2). Er was geen zorg voor de zwakke, zieke en gewonde schapen. Zij hebben de veijaagde dieren niet teruggehaald, de verdwaalde dieren niet gezocht.
In plaats daarvan wijzen zij Jezus af, omdat Hij doet wat zij hadden moeten doen. Hij is de ‘goede herder,’ de eigenaar van het hele volk Israël, de honderd schapen zijn van Hem en Hij is gekomen om de verloren schapen te zoeken. De gelijkenis doet denken aan de woorden van Jezus in Matteüs 15:24, ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.’ In Lucas is de geschiedenis van Zacheüs een parallel: ‘… want ook hij is een zoon van Abraham. De Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was’ (Luc. 19:9-10). De drie gelijkenissen zijn dus niet alleen een kritiek op de critici, maar ook een zelfopenbaring van Jezus. Door de mond van Ezechiël heeft God al gesproken: ‘Ik zal naar verdwaalde dieren op zoek gaan. (…) Ik zal een andere herder over ze aanstellen, een die ze wél zal weiden: David, mijn dienaar’ (Ez. 34:16, 23).
In de exegese is de vraag naar de negenennegentig schapen vaak gesteld. De goede herder zal hen toch niet aan hun lot hebben overgelaten in de woestijn? Anderen zien juist de crux van de gelijkenis in het feit dat de herder iets onvoorstelbaar ongewoons doet. Hij neemt voor dat ene schaap een onaanvaardbaar groot risico. In de vroege kerk zijn de andere schapen vaak als engelen geduid, vanuit de parallel in Matteüs, waar sprake is van ‘de negenennegentig andere die niet afgedwaald waren’ (Mat. 18:12-14) en vanuit de opmerking dat zij geen inkeer nodig hebben. Luther denkt aan de Farizeeën die zich inbeelden dat zij de bekering niet nodig hebben. De negenennegentig zijn dan eigengerechtige huichelaars. Calvijn interpreteert het weer anders; het woord ‘bekering’ doelt in het bijzonder op de verandering van hen, die geheel van God zijn afgekeerd; ‘zij die al begonnen zijn hun leven met het voorschrift der goddelijke Wet in overeenstemming te brengen, hebben deze bekering niet nodig’. De negenennegentig schapen illustreren hoe verschillend de gelijkenis toegepast kan worden.
De wending van het perspectief naar de leiders van Israël als slechte herders in contrast met de Messias als de enige Herder werpt een ander licht op de negenennegentig. De Farizeeën zijn tevreden met de negenennegentig; als je het volk wilt reformeren, dan kun je daarin nooit iedereen meenemen, je mag blij zijn met een resultaat van negenennegentig procent. Jezus ontmaskert hun zelfgenoegzaamheid en maakt duidelijk dat een herder er juist is voor het verlorene. Waarom wijzen zij Hem af, terwijl Hij juist doet wat zij nalaten? Omdat Hij geen huurling is, maar de eigenaar van alle schapen, richt Hij zich vooral op het verlorene en rust niet ‘tot Hij het gevonden heeft’.
Zoals de herder, thuisgekomen, vergeet dat de andere schapen niet afgedwaald waren en alleen maar enthousiast vertelt over dat ene verloren schaap, zo is er blijdschap in de hemel, over één zondaar die zich bekeert. ‘Hemel’ kan hier een eufemistische aanduiding voor God zelf zijn (vs. 18, 21). De herder legt het schaap vol vreugde op zijn schouders. God is verheugd om de redding van het verlorene, Jezus verricht zijn werk als Zaligmaker vol vreugde, zouden wij dan niet blij zijn in Hem en om zijn werk voor ons en voor anderen?
Aanwijzingen voor de prediking
In de prediking moet er rekening mee gehouden worden dat de hoorders zich identificeren met het verloren schaap en Jezus zien als de goede herder. Dat is niet verkeerd, maar kan de uitleg die inzet bij het perspectief van de leiders van Israël wel bemoeilijken. Misschien is het aardig om toch bij die identificatie in te zetten, maar dan via de ‘blijdschap’, bijvoorbeeld door de vraag ‘Bent u blij met Jezus?’ te beantwoorden met de opmerking ‘Hij is wel blij met u!’ De kern van de gelijkenis kan dan direct aan de orde komen. De critici waren niet blij met Jezus, maar mopperden. Blijdschap is een vrucht van de Geest, murmureren is een symptoom van een genadeloze godsdienst. In de preek kunnen we in ieder geval niet om het thema van de blijdschap heen; er zijn ook in ons leven en in onze kerkelijke praktijk allerlei hindernissen voor die blijdschap. Misschien is het goed om het verschil te benadrukken tussen blijdschap als een ‘fijn gevoel’ dat je zelf hebt en blij zijn met iemand anders. Echte blijdschap is gemeenschap. Misschien dat het individualisme voor de beoefening van de christelijke blijdschap de grootste bedreiging vormt. Een strikt individualistische interpretatie of toepassing van deze gelijkenissen staat dan ook haaks op de oorspronkelijke boodschap.
Als er kinderen in de kerk zijn zou het verhaal ook kunnen worden naverteld. Het blijft krachtig in zichzelf. De gelijkenis zou afgesloten kunnen worden met de opmerking dat Jezus nu ‘amen’ gezegd zou hebben. De toepassing mag je zelf maken. Welke toepassing zou dat kunnen zijn?
Vervolgens kan duidelijk gemaakt worden hoe de Farizeeën en schriftgeleerden de woorden van Jezus gehoord zullen hebben tegen de achtergrond van Ezechiël 34. De toepassing die daaruit voortvloeit is veel kritischer dan de toepassing vanuit de identificatie met het schaapje op de schouders van Jezus. Zijn wij tevreden met de negenennegentig, die toch al binnen zijn, of is er in de gemeente oog voor de verloren schapen, de mensen die buiten de boot vallen en die door anderen afgeschreven zijn? Misschien zouden wij ons net als de leiders van Israël wel ergeren aan het ‘aanstootgevende gedrag’ van Jezus. Ook bij ons kan het bewaken en bewaren van de gelovige ‘rest’ ten koste gaan van de missionaire roeping en bewogenheid in de gemeente. In de geseculariseerde context ben je toch blij als er nog negenennegentig zijn. Juist dan ligt zelfgenoegzaamheid op de loer. Deze kritische toepassing mag in de preek niet ontbreken, omdat anders de eigenlijke bedoeling van de gelijkenis verloren gaat.
Na en naast deze kritische toepassing is het natuurlijk ook mogelijk om de gelijkenis te horen vanuit het perspectief van de tollenaars en zondaars. De gelijkenis geeft prachtige aanzetten om uit te leggen wat metanoia inhoudt. Het initiatief van de redding gaat van de herder uit. Niet een van zijn schapen kan gemist worden. Het schaap is de herder kwijt, maar de herder is vooral het schaap kwijt. Wij danken onze redding daaraan dat Jezus het daar niet bij laat zitten, maar zoekt, tot Hij vindt. Hij neemt daarbij inderdaad een risico. Hij riskeert zijn leven, de goede herder geeft zijn leven voor de schapen. Het schaap doet niets af of toe aan zijn eigen ‘inkeer’; een zondaar die zich bekeert, wordt slechts gevonden. Wonderlijke paradox. Zoals Luther zegt: ‘Hij moet het schaap dragen, dan komt het terecht, het loopt niet op eigen benen, maar op die van de herder.’ De heerlijke boodschap van de vrije genade van God blijft ook altijd een ergerniswekkende boodschap voor zelfgenoegzame zondaren.
Het is mooi om net als in de gelijkenis te eindigen met de blijdschap in de hemel, waar herder en schaap samen thuiskomen en ‘beginnen vrolijk te zijn’ zonder einde.
Liturgische aanwijzingen
Voor het oudtestamentische perspectief kan Ezechiël 34:1-6, 23-24 gelezen worden. Bij het beeld van de herder zijn genoeg psalmen en gezangen te vinden, bijvoorbeeld Psalm 23 en Psalm 80.
Geraadpleegde literatuur
M. Luther, Evangelien-Auslegung: Markus- und Lukasevangelium (deel 3), red. E. Mülhaupt, 3de dr., Göttingen 1961, 223-233; J. Calvijn, De Evangeliën van Mattheüs, Markus en Lukas, in onderlinge overeenstemming gebracht en verklaard, (fotogr. herdr.), Kampen 2004; J. van Bruggen, Lucas: Het evangelie als voorgeschiedenis (CNT, derde serie, dl. 4), Kampen 1993; P. Brunner, ‘Lukas 15, 1-10’, in: G. Eichholz (red.), Herr, tue meine Lippen auf: eine Predigthilfe, Wuppertal-Barmen 1957-1961, dl. 1, 216-223.