Preekschets Marcus 2:16
Marcus 2:16
Zeventiende zondag na Pinksteren
Toen de Farizeese schriftgeleerden zagen dat hij samen met zondaars en tollenaars at, zeiden ze tegen zijn leerlingen:
‘Eet hij met tollenaars en zondaars?’
Schriftlezing: Marcus 2:13-17
Uitleg
Er zit in het verhaal over de roeping van Levi een merkwaardige oneffenheid. Eerst wordt er verteld dat Levi opstond en Jezus volgde. Maar daarna lezen we dat hij in zijn huis met hoeren en tollenaars aanzat. Het kunnen oorspronkelijk twee verhalen zijn geweest, een over de roeping van Levi, en een over een gebeurtenis in zijn huis daarna. In de preek kunnen beide verhalen als twee aspecten van hetzelfde gegeven functioneren.
Het moet mogelijk worden geacht dat het ‘volgen van Jezus’ enerzijds inhield dat men letterlijk huis en haard verliet en met Jezus meetrok, maar ook dat men kleine gemeenschappen ging vormen waarin men wilde leven in de geest van de prediking van Jezus. Dan was Pasen dus niet de enige aanleiding tot het vormen van ‘gemeenten’. Dit betekent niet dat we terug moeten naar de oospronkelijke vorm van christelijke gemeenschappen. Dit ab ovo weer willen beginnen is gewoon een onmogelijkheid en een vorm van weglopen uit de eigen situatie. De eerste situatie wel een nieuw perspectief bieden voor onze huidige vorm van gemeente-zijn.
We mogen hieruit ook de conclusie trekken dat de prediking omtrent Jezus weliswaar het geloof in Hem als de Opgestane tot vooronderstelling heeft, maar dat dit thema niet in iedere preek expliciet ter sprake hoeft te worden gebracht. Ook de prediking van de aardse Jezus is al gemeenschapsvormend. Een heel belangrijk aspect van dit aardse leven is dat Jezus hoeren en tollenaars tot zich roept. De liberale theoloog Hamack had als kritiek op de Apostolische Geloofsbelijdenis dat daarin het aardse leven van Jezus wordt overgeslagen. Uit dit aardse leven haalt hij niet naar voren dat Jezus gezegd heeft dat wij onze naaste moeten liefhebben, maar dat hij met hoeren en tollenaars omging. Jezus deed geen appèl, maar bracht een nieuwe vorm van leven, die daarna wel als een appèl kon gaan functioneren.
Niet alleen joodse schriftgeleerden ergerden zich aan het feit dat Jezus omging met mensen van een bedenkelijke levenswandel. In de tweede eeuw stelt de platonische filosoof Celsus de kritische vraag aan de christenen: ‘Hoe moeten we toch die merkwaardige voorkeur van jullie voor domme en zondige mensen verklaren?’ Het christendom is nooit een elitaire aangelegenheid geweest, noch in intellectueel noch in ethisch opzicht.
Er is geen aanleiding de tollenaar Levi nog eens extra zwart te maken en hem bijvoorbeeld te vergelijken met collaborateurs in oorlogstijd. De bezetting door de Roemeinen was ten tijde van Jezus al een eeuw aan de gang. De mensen wisten gewoon niet anders. Velen hadden zich aan de realiteit aangepast en probeerden er voor zichzelf nog het beste van te maken. Zeker de sociale bovenlaag had die bezetting geaccepteerd vanuit het realistische gevoel: bij een opstand kunnen we alleen maar verliezen. De tollenaars hoorden bij die sociale bovenlaag. Zij hadden waarschijnlijk niet in de eerste plaats een slechte naam, omdat ze voor de Romeinen belastingen hieven op belangrijke plaatsen in het openbare leven, maar omdat ze eigen zakken vulden en meer belastingen vroegen dan nodig was.
Aanwijzingen voor de prediking
Als we horen dat het evangelie er in eerste instantie is voor ‘hoeren en tollenaars’, dus voor zondige mensen, dan menige kerkganger zich in alle ernst de vraag stellen; ‘Wat doe ik hier dan?’ We zijn over het algemeen fatsoenlijke mensen. Natuurlijk zitten er aan het leven van iedereen kanten, die we liever voor anderen verborgen houden, maar over het algemeen functioneren we toch als nette mensen. We doen ons best om voor onszelf en de onzen een redelijke boterham te verdienen en benadelen daarbij anderen zo weinig mogelijk of zelfs helemaal niet. Wat heeft het evangelie ons dan nog te zeggen, ons leven is toch niet aan een grondige verandering toe?
We doen er in deze situatie verstandig aan elkaar niet aan te praten: ‘Het lijkt alleen maar of we rechtvaardig zijn, maar in werkelijkheid zijn we verschrikkelijke zondaren.’ Wat ons wordt aangepraat, dat leeft kennelijk niet bij ons, en dat zal ook nooit gaan leven. Het schema ‘in de put – uit de put’, ‘o wee, o wee, o wee – hoe zee, hoe zee, hoe zee’ werkt over het algemeen niet op een geloofwaardige manier. Zo gaat Jezus in ieder geval niet te werk. Hij stelt geen onderzoek in naar de handel en wandel van Levi, velt daarover geen negatief oordeel om hem vervolgens redding uit zijn toestand aan te bieden. Jezus zegt alleen: ‘Ga met mij mee!’ En dat doet Levi, hij sluit zich aan bij de volgelingen van Jezus.
De evangelisten zijn ooit erg spraakzaam over de gevoelens van de mensen over wie ze vertellen, dus daarover moeten we op een terughoudende manier een klein beetje fantaseren. Als de evangelisten verhalen vertellen over mensen in wier levens Jezus verandering heeft gebracht, dan kunnen we die verhalen vergelijken met versneld afgedraaide films. In ons leven gaat dat allemaal langzamer, maar in de kern ervan kunnen wij ons, als het goed is, herkennen. Levi zal iemand zijn geweest, die zich aardig kon redden in het leven, maar hij zal het gevoel hebben gehad dat er niemand was die echt om hem gaf. Hij zal hebben geweten: als ik eenmaal sterf, dan zullen er wel mensen zijn die mijn bezittingen willen inpikken, maar ik zal niet lang worden gemist. Waarvoor heb ik dan eigenlijk geleefd?
Daar kunnen wij ons als fatsoenlijke mensen ook wel iets bij voorstellen. Als we als een christelijke gemeente bij elkaar komen, dan is dat niet om elkaar als zondaren te ontmaskeren, maar als mensen die willen geloven dat het nieuwe leven waarin we liefgehad worden en daarom ook zelf kunnen liefhebben van Godswege in Jezus is verschenen. Liefde niet worden bewezen, voor liefde kunnen geen redenen worden genoemd, liefde alleen maar worden geloofd. Dat in Jezus Gods liefde verschijnt, dat kunnen we alleen geloven. In het leven van Levi is verandering gekomen, omdat hij tot een gemeenschap gaat behoren van mensen rond Jezus, die elkaar liefhebbben, omdat zij in Jezus Gods liefde hebben leren ervaren. Levi krijgt er nieuwe vrienden bij, maar hij laat zijn oude vrienden niet vallen. In zijn huis blijken nog steeds medetollenaars aan de maaltijden aan te zitten. Je zou kunnen denken dat de verandering in zijn leven blijkt uit het feit dat hij andere vrienden heeft gekregen, want wie we zijn blijkt uit de vrienden die we hebben. Dan had Levi zijn oude vrienden onmiddellijk moeten laten vallen, want hij is een ander mens geworden, zijn oude soortgenoten passen gewoon niet meer bij hem.
Jezus wekt ons niet op om in ethisch opzicht carrière te maken, zodat we iedere dag een beetje betere mensen worden en dus ook betere vrienden krijgen. Jezus wil ons bij God en bij elkaar brengen, en als dat betekent dat we betere mensen worden, dan is dat meegenomen, maar daar gaat het in eerste instantie niet om. Als Levi ophoudt met meer belastingen te heffen dan noodzakelijk is en dus niet meer zijn eigen zak vult, dan is dat meegenomen, maar dat is niet het doel van Jezus’ roeping. Als leden van de gemeente kijken we elkaar niet aan met de vraag hoe ver we al zijn gevorderd in onze inspanningen om betere mensen te worden. We kijken eerder verwonderd naar elkaar dat we uit Gods liefde, uit Gods aanvaarding willen leven. Dat schept een onderlinge band die meer samenbindt dan gemeenschappelijk nagestreefde idealen.
De christenen vielen in het Romeinse Rijk ook op, omdat ze zulke hechte gemeenschappen vormden. Spottend wezen heidenen wel naar de christenen en zeiden: ‘Je moet eens kijken hoe die elkaar liefhebben!’ Dat was goed gezien, en dat was ook de bedoeling van Gods openbaring in Jezus. Jezus wil ons tot door God aanvaarde mensen maken, die samen onkrampachtig kunnen leven voor Gods aangezicht, die elkaar aankijken als door Gods liefde veranderde mensen.
Liturgische aanwijzingen
Andere bijbellezingen: Psalm 103 (als lofpsalm); 1 Korintiërsl: 16-31, waaruit blijkt dat de christelijke gemeenschappen aanvankelijk hoofdzakelijk uit onaanzienlijken bestond. Liederen: Psalm 103:1-4; Gezang 47 (een ‘roepingslied’); 443; verder liederen in aansluiting bij de eigen uitwerking van de preek; dit geldt ook voor de gebeden.