Menu

Premium

Preekschets Matteüs 6:3

Matteüs 6:3

Invocabit

Als je aalmoezen geeft, laat dan je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet.

Schriftlezing: Matteüs 6:1-4

Het eigene van de zondag

Invocabit is de eerste zondag van de Veertigdagentijd, de tijd van boete en inkeer ter voorbereiding op de viering van het mysterie van Pasen. De traditionele ‘werken’ van boete en inkeer zijn het geven, het bidden en het vasten, werken die in deze Postille in de eerste drie zondagen van de Veertigdagentijd centraal gezet zullen worden. Aan de hand van de oproepen tot geven, bidden en vasten willen we nadenken over onze identiteit als volgelingen van Jezus Christus in een context die doorgaans andere prioriteiten stelt.

Uitleg

Het gekozen tekstgedeelte maakt deel uit van de Bergrede en bouwt voort op hetgeen in hoofdstuk 5 is gezegd. Dat is niet alleen duidelijk omdat de externe factoren (de spreker, de luisteraars en de locatie) ongewijzigd zijn, maar vooral door de nadruk op de gerechtigheid. In het voorafgaande benadrukt Jezus de noodzaak tot hogere gerechtigheid (‘als jullie gerechtigheid niet groter is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeën…’ Mat. 5:20), en geeft Hij vervolgens zes voorbeelden van deze hogere gerechtigheid (5:21-48), in een zich herhalende retorische structuur die duidelijk maakt dat het gaat om variaties op een thema (‘jullie hebben gehoord., en ik zeg zelfs.’). In Matteüs 6:1-18 houdt Jezus de concentratie op gerechtigheid vast door drie werken van gerechtigheid de revue te laten passeren, wederom in een retorische structuur van herhaling die benadrukt dat het hier gaat om variaties op een thema.

Het gebruik van het concept ‘gerechtigheid’ in het evangelie naar Matteüs heeft aanleiding gegeven voor veel misverstanden: bedoelt Matteüs het begrip in paulinische zin als Gods heilsgave, of moet het veeleer geïnterpreteerd worden als de handelingsstandaard die God mensen oplegt? Is gerechtigheid gave of opgave? Er kan echter beter voor worden gekozen de evangelist een eigen stem te geven. Matteüs’ opvatting van gerechtigheid is in wezen een judaïstisch concept: net zoals binnen het judaïsme het doen van gerechtigheid een vereiste is, zo is dat ook in Jezus’ onderricht een vereiste, teneinde tegemoet te komen aan de wil van God. En dat is voor Matteüs de essentie van discipelschap: het doen van Gods wil.

Deze interpretatie sluit aan bij de wijze waarop Jezus zijn onderricht formuleert. Hij doceert niet iets volkomen nieuws, maar verwacht dat zijn luisteraars deze handeling al uitvoeren: ‘wanneer je aalmoezen geeft.’ (6:2). Hij gaat er simpelweg van uit dat zijn hoorders leven in lijn met de binnen het judaïsme van zijn dagen heersende praktijken en dus aalmoezen geven; het gaat Jezus in zijn onderricht om de wijze waarop zijn volgelingen zich aan deze voorschriften houden. De door Jezus afgewezen handelwijze is die van de huichelaars, die de gerechtigheid niet beoefenen teneinde Gods wil te doen, maar die het er enkel om te doen is voor het publiek de eigen vroomheid te accentueren. Het woord dat Matteüs Jezus hier laat gebruiken, hupokritai, hypocrieten, laat zich het beste vertalen als ‘acteurs’, en heeft op zich geen negatieve bijklank. Het is hier, in deze context, dat de aanduiding een buitengewoon venijnige bijklank krijgt: het gaat de hypocriet om het spelen van een spel, om het doen alsof hij gericht is op God terwijl hij in wezen enkel met zichzelf bezig is en niet met de wil van God. Het verschil tussen deze gespeelde vroomheid, die uit is op bewondering en maatschappelijk aanzien, en de werkelijk beleefde vroomheid die Jezus op het oog heeft, is niet het verschil tussen publieke en private eredienst, maar vooral een verschil in motivatie. Dat verschil legt echter wel, daar waar het gaat om discipelschap, haarfijn het onderscheid tussen kaf en koren bloot.

Jezus’ onderricht omtrent gerechtigheid richt zich daarmee op de identiteit van het discipelschap: wat betekent het om een volgeling van Jezus Christus te zijn? Voor het lezerspubliek dat Matteüs met zijn evangelie op het oog heeft, is deze vraag ongetwijfeld een prangende. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Matteüs zijn verslag van het leven van Jezus in de jaren tachtig of negentig van de eerste eeuw op schrift gesteld ten behoeve van de christelijke gemeenschap in Antiochië, een kleine, hoofdzakelijk Joodse gemeente die van twee kanten onder druk staat: van de kant van de Romeinse imperiale structuren en van de kant van de Joodse synagogale krachten. Voor deze marginale gemeenschap is het evangelie een identiteit-vormend en levensstijl-bepalend verhaal: wanneer we onze identiteit niet kunnen ontlenen aan de dominante maatschappelijke en culturele invloeden, wie zijn we dan wel? Vanuit dit perspectief is het evangelie zelfs te lezen als een counternarrative, een verhaal van bewust verzet tegen de vanzelfsprekendheden van de heersende cultuur en de ontwikkeling van een bewust alternatieve levensstijl.

Het geven van aalmoezen (of, om een actueler term te gebruiken: liefdadigheid), als eerste van de drie werken van gerechtigheid, past naadloos in deze ontwikkeling van een alternatieve levensstijl. Allereerst vanwege het geven zelf. Binnen een hoofdzakelijk Joodse gemeenschap is de ondersteuning van armen en behoeftigen vanzelfsprekend want door God verordonneerd: ‘Armen zullen er altijd zijn bij u. Daarom druk ik u op het hart om vrijgevig te zijn tegenover iedereen in uw land die in armoede leeft of er slecht aan toe is,’ zo schrijft de wet voor (Deut. 15:11). Bovendien zal deze vorm van armenzorg in de Antiocheense context zeer noodzakelijk zijn geweest: de Romeinse imperiale samenleving had de gewoonte om rijkdom buitengewoon ongelijk te verdelen, en vooral de steden waren berucht vanwege de schrijnende armoede. Maar vooral ook de wijze van geven is identiteit-bepalend. In de gezichtsbepalende kringen van Antiochië is het bon ton om van vrijgevigheid een publiek spektakel te maken ter meerdere eer en glorie van de gulle gever. (Volgens sommige commentaren was het zelfs de gewoonte om op buitengewoon genereuze giften in de synagoge met letterlijk bazuingeschal de aandacht te vestigen. De meeste commentaren zijn echter van mening dat Matteüs hier metaforisch spreekt. Dat maakt het beeld niet minder veelzeggend.) De evangelist bindt zijn kleine kudde op het hart zich in de praktijk van haar liefdadigheid te onderscheiden van de dominante elite, en hij doet dat door hyperbolisch taalgebruik: geef, maar doe het zozeer in stilte dat zelfs je linkerhand niet weet wat je rechterhand doet.

Aanwijzingen voor de prediking

De drie werken van gerechtigheid die door Jezus centraal worden gezet, hebben gemeen dat ze alle drie naar buiten gericht zijn, gericht op de medemens (het geven), op God (het bidden) en op de wereld (het vasten). De eerste praktijk, het geven, is gericht op de medemens in nood. Daarbij zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Ieder mens is afhankelijk van gaven en van zorg. De fictie van individualisme en autarkie, die veel mensen in de greep houdt, moet worden doorgeprikt: een mens alleen is geen mens (of, zoals de Afrikaanse wijsheid luidt: ik ben omdat wij zijn, ik ben een mens bij de gratie van het feit dat ik tot een gemeenschap van medemensen behoor), en allen zijn we in gelijke mate afhankelijk van de goede gaven Gods. Deze gedachte laat een ander licht vallen op de ten onzent gebruikelijke praktijk van liefdadigheid.

Een tweede kanttekening is dat het geven geen keuze is, maar een opdracht: discipelen doen de wil van God, en het is Gods wil dat we delen van wat we in zo grote overvloed hebben ontvangen. Heel uitdagende gedachten hieromtrent zijn bijvoorbeeld te vinden bij Johannes Calvijn. Zijn uitgangspunt is dat aardse goederen ons in bewaring zijn gegeven en dat we over onze omgang ermee ooit rekenschap zullen moeten afleggen aan ‘Hem, die onthouding, soberheid, matigheid en ingetogenheid heeft aangeprezen’ (Inst. III.x.5). Hieruit leidt hij, als leidraad voor onze omgang met deze aardse goederen, af ‘dat alle gaven (…) panden Gods zijn, ons toevertrouwd op die voorwaarde, dat ze besteed worden ten nutte van onze naasten’ (III.vii.5). Onze overvloed is dus niet van ons, maar is ons slechts toevertrouwd om die te distribueren aan hen die daaraan behoefte hebben. Bovendien mag dit dienstbetoon aan de hulpbehoevende zuster of broeder niet bezoedeld worden door ‘aanmatiging of enig verwijt’ (III.vii.7). De nadruk op de juiste mentaliteit bij het geven vinden we ook terug in Bonhoeffers Navolging: het gevaar dreigt dat het geven wordt beleefd als een beminnelijke deugd en een menselijke kwaliteit, terwijl de werken van gerechtigheid behoren voort te komen uit ‘zich zelf vergetende liefde’, waarbij de linkerhand niet weet wat de rechterhand doet.

Het is instructief om Calvijns oproep tot economische gerechtigheid te koppelen aan de schriftlezing van vandaag. Antiochië, de context van de kleine gemeente die het adres is van Matteüs’ evangelie, is in grootte de derde stad van het Romeinse rijk. De bevolkingsdichtheid is immens, wat de gapende kloof tussen rijk en arm des te schrijnender maakt. Een kleine elite (ongeveer 5 procent van de bevolking) werkt samen met de Romeinse overheid teneinde de politieke en economische status quo te handhaven, een situatie waar deze elite wel bij vaart. Daaronder zucht de overgrote meerderheid van de bevolking, volkomen rechteloos, in bittere armoede. Het straatbeeld wordt gedomineerd door dagloners, bedelaars, prostituees, slaven, et cetera, die woonachtig zijn in woonkazernes waar de levensomstandigheden nijpend zijn: geen stromend water, open rioleringen, en veel te veel mensen. De elite kijkt niet alleen met dedain op de massa in haar zogenaamd zelfverschuldigde ellende neer, maar ook met angst: de massa mocht immers de status quo eens met geweld omver trachten te werpen. Door middel van publieke werken van liefdadigheid, gericht op maximaal effect bij minimaal resultaat, wordt getracht de massa daarom te pacificeren.

Deze beschrijving vertoont een schokkende overeenkomst met de levensomstandigheden van miljoenen mensen in de steden en op het platteland van de derde wereld. Dit is de context waarin we Matteüs’ oproep tot zichzelf vergetende generositeit moeten verstaan. Hoe geven wij, tegen deze achtergrond, in relatie tot onze zusters en broeders die in grote meerderheid tot de allerarmsten ter wereld behoren, vandaag onze christelijke identiteit gestalte?

Liturgische aanwijzingen

Het geven als traditioneel werk van gerechtigheid kan door de lezing van Deuteronomium 15:7-11 worden benadrukt; een epistellezing die het doen van gerechtigheid onderstreept is 1 Johannes 3:16-17. Psalm 72 is een prachtig loflied op Gods gerechtigheid.

Geraadpleegde literatuur

Een boeiende lezing van het Matteüsevangelie als counternarrative biedt Warren Carter, Matthew and the Margins: A Sociopolitical and Religious Reading, New York 2000. Daarnaast zijn vooral Bonhoeffers lezing van de Bergrede in Navolging en het onder redactie van Maarten den Dulk uitgegeven De Bergrede: Steunpunt van de vrijheid, Zoetermeer 2001 inspirerend. Over het begrip ‘gerechtigheid’ bij Matteüs: B. Przybylski, Righteousness in Matthew and his world of thought (Cambridge 1980). Voorts de commentaren van W.D. Davies en D.C. Allison jr., Matthew I (ICC), Edinburgh 1997; M.E. Boring, Matthew (New Interpreters’ Bible), Nashville 1995; D.A. Hagner, Matthew 1-13 (wbc), Dallas TX 1993.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken