Menu

Premium

Sneeuw

In de Europese poëzie treffen we in menig gedicht het verschijnsel sneeuw aan. De schoonheid, glans, helderheid en witte kleur van sneeuw bieden aanknopingspunten om er onze werkelijkheidsbeleving mee te verbinden.

Sneeuw was in het oude Israël een weinig voorkomend natuurverschijnsel. Des te opmerkelijker is het dat dit verschijnsel in menig bijbelverhaal wordt genoemd; dat maakt de lezer nieuwsgierig. Voor de mens in die dagen was sneeuwval min of meer bijzonder. Waarschijnlijk sprak sneeuw daarom tot de verbeelding, met name haar zuiverheid en witte kleur.

Grondtekst

In het Hebreeuwse deel van het Oude Testament komen we voor sneeuw het woord sjèlèg tegen (20x: o.a. Ex. 4:6; Ps. 51:9; Job 37:6). Vooral treffen we het aan in poëtische gedeelten van de bijbel. Het Aramese deel kent telag, alleen in Dan. 7:9. Zie verder het eenmaal voorkomende werkwoord sjalag, ‘sneeuwen’, in Ps. 68:15. In de Misjna treffen we het verwante naamwoord asjleg aan, dat ‘alkali’ of ‘zeep’ betekent (Sjabbat IX,5; Nidda 9:6), en wat relateert aan het reinheidsaspect van sneeuw. Voor de verwantschap tussen sneeuw en zeep, zie Job 9:30. Zie het synonieme chioon in onder andere Wijsheid 16:22 en 1 Makkabeeën 13:22 (vgl. Az. 3:68). Op slechts twee plaatsen in het Nieuwe Testament wordt van sneeuw, chioon, gesproken: Matteüs 28:3 (vgl. Mar. 9:3) en Openbaring 1:14.

Letterlijk en concreet

a.Sneeuwval is in het zuiden van Israël vrij zeldzaam. Men schat gemiddeld eenmaal in de twee of drie jaar; het kon ook gebeuren dat jaren achtereen de winters ervan verstoken bleven. In het Noorden viel er frequenter sneeuw. Meestal blijft het kort liggen in dit klimaat (Job 24:19). Sneeuw kent men in Israël vooral van de noordelijk gelegen Libanon-bergrug (Libanon betekent vermoedelijk ‘witte berg’!) en van de berg Hermon, bekend van de dauw door smeltende sneeuw gevormd (Ps. 134:3). In de kloven van de Libanon blijft gedurende de zomer de winterse sneeuw bewaard, wat door Jeremia op dichterlijke wijze wordt verwoord (18:14). Mogelijk dat ook de dichter van Spreuken op deze ‘eeuwige’ sneeuw doelt, wanneer hij spreekt over de koelte van sneeuw tijdens het verzamelen van de oogst (25:17).

b.Het is goed als de mens zich voorbereidt op de winter. De sterke vrouw (niet: ‘degelijke huisvrouw’!) in Spreuken 31:21 wordt geroemd, omdat zij haar gezin wapent tegen de kou die sneeuw met zich meebrengt; zij ziet vooruit, zij werkt met beleid. Overigens wordt in dit vers gespeeld met de onvermelde kleuren ‘wit’ (sneeuw) en ‘rood’ (scharlaken), wat in Jesaja 1:18 en in navolging daarvan in 1 Clemens 8:4 theologisch geduid wordt.

c.Voor de loslopende dieren is sneeuw een bedreiging, aangezien zij moeilijker voedsel kunnen vinden. Bovendien laten zij sporen achter waardoor zij voor hun vijand gemakkelijk waarneembaar zijn. Het sterke heldenverhaal van Benaja getuigt daarvan (2 Sam. 23:20; 1 Kron. 11:22). Voor optrekkende legers wordt sneeuw als zeer lastig ervaren. Door het eenvoudige wegenstelsel en in de bergachtige streken raakte men door sneeuwval snel het spoor bijster. De heerser Tryfon, met zijn manschappen op weg om Judea in te nemen, moet door nachtelijke sneeuwval onverrichter zake terugkeren naar het vlakke land (1 Makk. 13:22; vgl. Ps. 68:15).

Beeldspraak en symboliek

a.Sneeuwval is voor de mens in de bijbelse tijd meer dan een gewoon meteorologisch verschijnsel. Misschien nog sterker – door haar schaarsheid – dan bijvoorbeeld regen, dauw en wind, wordt sneeuw als komend uit de hand van God gezien. Sneeuwval geldt als een vorm van goddelijke bemoeienis met de concrete werkelijkheid van alledag en dient om recht te doen. Schepping en geschiedenis komen hier samen. Sneeuw verwijst naar God als de schenker en gebieder van natuurverschijnselen, dat wil zeggen, naar zijn macht en leiding over mens en aarde. Om het populair te zeggen: met sneeuw kan Hij mens en aarde maken en breken. In zijn wijsheid beveelt Hij sneeuw naar beneden te vallen (Ps. 68:15; Job 37:6; Sir. 43:13). Sneeuw is in het mythische denken van toen dus meer dan bevroren water. Sneeuwval is goddelijke bemoeienis; sneeuwval is ’theologie’. De natuur speelt mee in Gods presentie in de dagelijkse werkelijkheid. Volgens de dichterlijke voorstelling, die overeenkomt met het algemeen gedachtegoed in het Nabije Oosten, ligt zij opgeslagen in magazijnen boven de hemelen (Job 38:22), waarvan de deuren op Gods tijd worden geopend. Aldus getuigt zij van de grootheid en majesteit van de Heer en dient zij als begeleidend verschijnsel van de theofanie.

b.Een enkele keer wordt sneeuw, zoals we dat ook van andere natuurelementen kennen, gepersonifieerd. Zij wordt aangesproken, bevolen en aangespoord. De psalmist roept haar samen met vuur, wind en nevel op de Heer te loven (148:8; ook Az. 3:70). Bedoeld is dat deze meteorologische verschijnselen de Schepper prijzen door hun taak te vervullen; in hen manifesteert Hij zich. Simpel gezegd: door sneeuw te zijn, looft sneeuw haar Schepper.

c.Indrukwekkend zijn de teksten waarin vergelijkenderwijs de witheid van sneeuw in positieve zin te berde wordt gebracht. Heel bekend zijn Jesaja 1:18 en Psalm 51:9 (vgl. 1 Clemens 9:4 en 18:7), waarin over zonden wordt gesproken door de tegengestelde vergelijking van donker (scharlaken) met wit (sneeuw). Deze teksten zijn vooral bekend geworden vanwege hun gebruik in de reformatorische eredienst, in het kader van schuldbelijdenis en genadeverkondiging. De vraag is echter of de Jesaja-tekst op deze manier wel bruikbaar is in de liturgie. Is het een belofte of een vraag? Als wij er vraagzinnen van maken, en daar is veel voor te zeggen, krijgt de tekst een heel andere betekenis: ‘Wanneer uw zonden zijn als scharlaken, kunnen zij wit worden als sneeuw? Wanneer zij rood als karmozijn zouden zijn, zullen zij worden als witte wol?’ Nee! De beeldspraak aan de natuur ontleend, schiet tekort. Het nee spoort aan tot gehoorzaamheid en horen, waardoor het goede van het land voor het grijpen ligt (Jes. 1:19).

In de apocalyptische literatuur wordt het wit van sneeuw herhaaldelijk als vergelijking gebruikt, om de uitstraling en glans van de goddelijke verschijning in menselijke gedaante te beschrijven. Het gewaad van de Oude van dagen was wit als sneeuw (Dan. 7:9; vgl. Hen. 14:20) en Johannes ziet in een visioen Iemand als eenmensenzoon met haren zo wit als wol en sneeuw (Op. 1:14). En zo staat er van de pas geboren Henoch: ‘Zijn lijf was wit als sneeuw en rood als rozenbloesems; zijn hoofdhaar was wit als sneeuw en zijn ogen waren als de zonnestralen’ (Hen. 106:1-2; vgl. de Openbaring van Petrus 3:8). De witte kleur weerspiegelt volmaaktheid en heerlijkheid. De schrijvers over de apocalyptiek zoeken naar elementen om die majesteit uit te beelden; de zuivere en pure sneeuw leent zich daar uitstekend voor. Overigens spreekt Henoch 100:13 in negatieve zin over sneeuw als teken van de aankondiging van de Dag.)

Hierbij sluit de vergelijking van sneeuw met de kleding van de goddelijke figuur bij het lege graf aan; zij is daar verbeelding van de verrijzenis (Mat. 28:3; vgl. Mar. 9:3). Wat terminologie betreft ademt deze gebeurtenis de sfeer van de oudtestamentische apocalyptiek en eschatologie. Kortom, wit symboliseert het nieuwe leven en de concrete sneeuw maakt het abstracte wit zichtbaar.

d.Sneeuw straalt reinheid uit en in die hoedanigheid wordt zij gebezigd om de reinheid van mensen uit te beelden. Zowel hun innerlijk als uiterlijk. Zo maakt de klaagzanger gebruik van haar om de edelen van Jeruzalem te beschrijven, voordat zij van buiten en van binnen aangetast zijn door de verwoestende Babyloniërs; eerst rein en wit, nu zwart en verschrompeld (Klaagl. 4:7-8).

e.Wijsheid 16:22 vermeldt de merkwaardige regel: ‘Sneeuw en ijs waren tegen het vuur bestand en smolten niet…’ Sneeuw en ijs tegen vuur bestand? Vermoedelijk zinspeelt de dichter op het door God gezonden manna tijdens de woestijntocht. De beeldspraak heeft hij ontleend aan Exodus 16, waar manna, dauw en rijp (vorm van ijs, glinsterend als ijs) samenkomen als teken van de goede zorg van de Heer voor zijn volk. Mogelijk dat de dichter met vuur verwijst naar de vuren van Egypte, waardoor insekten worden uitgeroeid; de wijsheid is: God bewaart zijn mensenkinderen tegen vijandschap.

f.Het element van de uitwerking van sneeuw op de natuur spreekt tot de verbeelding. De profeet vergelijkt de bevochtiging van de aarde door regen en sneeuw met de werking van het Woord als zaad in de aarde (Jes. 55:10). En Job ziet in de onbetrouwbare wadi, die door sneeuw en regen aanzwelt en wordt vertroebeld, zijn onbetrouwbare vrienden (Job 6:16).

g.Meer dan eens wordt een gevreesde huidziekte, dikwijls melaatsheid genoemd, die een witte uitslag veroorzaakt, vergeleken met witte sneeuw: Ex. 4:6; Num. 12:10; 2 Kon. 5:27. Punt van vergelijking is louter de kleur, de buitenkant.

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 51; 68; 147; 148; Gezang 132; 109; 436; Gezangen: 287; Liefde: 1; Liturgie: 497; Zingend IV: 73; Zolang: 6 (= Gezangen: 525; Liturgie: 491).

b.Poëzie:

Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1984, blz. 301: ‘Sneeuwgang’; 641: ‘Sneeuw’. J. Bernlef, Gedichten 1970-1980, Amsterdam 1988, blz. 50: ‘Verschil in wit bewezen door een spreeuw’. Van der Graft, Mythologisch, Baarn 1997, blz. 315: ‘Wit op

wit’; 437: ‘Te wit om door te gaan’. Martinus Nijhoff, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1975, blz. 26: ‘Sneeuwliedje’. M. Vasalis, Gedichten, Amsterdam 1997, blz. 66: ‘Afscheid’. Leo Vroman, Psalmen en andere gedichten, Amsterdam 1996, blz. 43: ‘Binnensneeuw’.

c.Verwjerking:

Om het bijbelse gedachtegoed over sneeuw ter sprake te brengen, kunnen we uitgaan van de schat der gedichten waarin sneeuw een rol speelt (zie P-b). Thema’s die naar voren komen uit de beeldspraak en vergelijkingen rond het woord sneeuw zijn onder meer: betrokkenheid van God in geschiedenis en schepping, opstanding, nieuw leven; betekenissen van wit, donker-licht, verwondering.

Verwijzing

De bespreking van het woord sneeuw heeft raakvlakken met ‘kleuren‘ (wit), ‘ijs‘, ‘regen‘ en ‘dauw‘.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken