Theologisch zelfportret
Mijn vader, gemeentesecretaris in Kockengen, was kerkelijk zeer actief (secretaris van de restauratiecommissie van de Hervormde dorpskerk, ouderling, synodelid en moderamenlid, lid van de Gereformeerde Zending sbond). Hij liet mij naar het Christelijk Gymnasium te gaan om mij in staat te stellen te zijner tijd predikant te worden. Toen ik in de eindexamenklas zat, hield mijn bevindelijke moeder mij voor, dat wedergeboorte een must is om predikant te worden; in één adem voegde zij hieraan toe dat zij vond dat ik dat niet was. Dus werd het na het gymnasium geen theologiestudie in , maar rechten. Door diepgaande gesprekken met medestudenten in de Civitas Studiosorum in Fundamento Reformato (CSFR) kwam ik tot de conclusie dat ik toch wel theologie kon gaan studeren. Toen ik na verloop van tijd mijn ouders meedeelde dat ik voornemens was om te zwaaien, kwam niet mijn moeder, maar mijn vader tussenbeide. Hij wilde niet dat ik het risico zou lopen om een gesjeesde student in twee faculteiten te worden en stelde daarom dat ik op de kortst mogelijke termijn mijn rechtenstudie moest afronden om daarna de handen vrij te hebben voor theologie. Zo gezegd, zo gedaan. Ik werd geen mr., maar drs. in de rechten, met publiek recht als specialisme. Aan mijn rechtenstudie hield ik een levenslang concern voor de problematiek van godsdienstvrijheid over. Daarover schreef ik onder meer een boekje in het Indonesisch, met als bijlage de Indonesische vertaling van de desbetreffende documenten van de Verenigde Naties.
Theologiestudie en zendingsopleiding (1957-71)
Na mijn rechtenstudie studeerde ik theologie in (kandidaatsexamen), Göttingen (vrij jaar), (doctoraal examen) en (kerkelijk examen, promotie). De colleges en publicaties van achtereenvolgens Arnoldus E. Loen, Arnold A. van Ruler, Otto Weber, Harmen de Vos, Hendrikus Berkhof en Albert J. Rasker inspireerden mij. Gaande weg raakte ik van de Gereformeerde Bond helemaal los. Mijn verloving en huwelijk met Magritha B. Touw, lerares geschiedenis aan het Christelijk Gymnasium te Den Haag, opende nieuwe perspectieven. Omdat Magritha niet direct haar baan wilde opgeven om met mij de zending in te gaan, kreeg ik de gelegenheid om, op haar kosten, een promotiestudie te doen. Tot stomme verbazing van familie en vrienden werd het niet een studie over een of andere kerkvader maar over de visie van de wijsgeren der Verlichting op Jezus Christus.
Toen mij op een gegeven moment duidelijk werd, dat ik deze studie bij Loen niet binnen diens termijn kon afronden, ging ik naar zijn opvolger Vincent Brümmer. Deze accepteerde mij wel als promovendus, maar vergde dat ik een ander promotieonderwerp zou kiezen. Na twee jaar mij intensief in de Verlichting verdiept te hebben, was ik daartoe niet bereid. Via Berkhof werd toen Herman J. Heering te mijn promotor, met Conrad W. Mö
De openingszin van mijn dissertatie verwoordt mijn theologische uitgangspunt: “In deze studie vestigen wij, die denken als openbaringsgelovige, de aandacht op die vorm van wijsgerig geloof in Jezus Christus, welke representatief is voor het tijdperk van de Verlichting, namelijk het redelijke geloof in Jezus Christus”. Heering vroeg mij herhaaldelijk om de gecursiveerde woorden in deze zin te schrappen, maar ik kwam niet tegemoet aan zijn wens. Bij mijn promotie kwam Heering in zijn laudatio op deze kwestie terug door zich publiekelijk af te vragen of mijn studie een gang was van openbaringsgeloof naar twijfel, want ‘twijfel’ is het slotwoord van mijn dissertatie: “Openbaringsgeloof in Jezus Christus is nooit zonder deze twijfel” (:230). Wie mijn latere publicaties bekijkt, treft daarin weinig tot geen twijfel aan. Wat de wijsbegeerte van de Verlichting wel bij mij teweegbracht is scherp onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken: kruis en opstanding zijn de kern van het christelijke geloof, maar maagdelijke geboorte en nederdaling ter helle beslist niet.
Na verloop van tijd werd Den Haag, woonplaats van Magritha en mij, verwisseld voor het zendingshuis te Oegstgeest. Daar schreef ik niet alleen de dissertatie af, maar leerde ik ook de beginselen van het Indonesisch en andere vaardigheden die voor langdurig verblijf overzee nodig zijn. Door een snel verkregen visum voor Indonesië werd ik in 1971 genoodzaakt om in een zeer korte spanne tijd zendingsexamen, colloquium, intrede en promotie te doen. Met volledige rugdekking van ds. Piet Mackaay te Oegstgeest werden de uitnodigingen voor de dienst van bevestiging en intree (in de Grote Kerk te ’s-Gravenhage) verstuurd voordat ik bij de colloquiumcommissie geweest was. Bevestigd door mijn leermeester Rasker, met zijn staat van dienst in Indonesië, vertrok ik als midden-orthodox zendingspredikant naar overzee.
Docent aan twee theologische scholen in Indonesië (1971-80)
Van 1971-80 was ik als docent in Indonesië werkzaam: eerst op Zuid-Sulawesi en later op Noord-Sulawesi. Aan de theologische hogeschool voor Oost-Indonesië (STT INTIM) te en vervolgens aan de theologische faculteit van de Indonesische Christelijke Universiteit te Tomohon (UKIT) doceerde ik dogmatiek, ethiek en encyclopedie van de theologie. In mijn bagage had ik toonaangevende westerse handboeken voor dogmatiek en ethiek meegenomen, maar hoe langer hoe meer ging ik overzee beseffen dat deze werken denkwijzen vertegenwoordigen die veel in Indonesië spelende zaken onbesproken laten: van reïncarnatie en vogelgeschrei tot tribalisme en uitgehuwelijkt worden. Het grootste conflict dat ik in mijn leven meegemaakt heb, hing met tribalisme samen. In Makassar had ik mij als buitenlander gemengd in een intern conflict tussen Molukse en andere Indonesische docenten. Daarna was ik de kop van jut en werd op mij en mijn gezin zwarte magie uitgeprobeerd. Hoewel ik mij kon handhaven, dank zij de ruggesteun van Johannes L.Ch. Abineno, de voorzitter van de Raad van Kerken in Indonesië te Jakarta, vond de Raad voor de Zending te Oegstgeest het toch beter dat ik na mijn verlof niet naar Makassar zou teruggaan. Zodoende werd Tomohon mijn tweede overzeese standplaats.
In Makassar woonde ik tussen twee moslimburen in. Wij hadden goed nabuurschap en wensten elkaar aan het einde van de Ramadan en bij Kerst/ nieuwjaar alle goeds toe. De overgang van Makassar naar Tomohon was niet alleen een overgang van leven in de wereld van de islam naar leven in een overwegend christelijk gebied, maar ook een overgang naar een heerlijk klimaat (niet te warm), zonder persoonlijke conflicten in kerk en school. Voor de tweede keer in mijn leven werd ik in Tomohon in het ambt bevestigd: predikant van de grote Minahassische Evangelisch-Christelijke Kerk (Gereja Masehi Injili Minahasa,GMIM). Hoewel de meeste tijd gestoken werd in publiceren, college geven en scripties van studenten begeleiden, was ik ook zeer actief als voorzitter van de GMIM-commissie voor liturgie en geloofsbelijdenis. Ik gaf leiding aan een nieuw dienstboek. In 1979 werd de (concept)tekst door de synode aanvaard en aansluitend in 10.000 exemplaren gedrukt. Inmiddels zijn hiervan diverse herdrukken verschenen, met een beperkt aantal wijzigingen. Dit dienstboek bevat ook liturgieën voor gebruik in huisdiensten, op verjaardagen, bij verloving, legging van de eerste steen van gebouwen, inwijding van woningen, e.d.
Bij de protestants-christelijke uitgeverij BPK Gunung Mulia te Jakarta verschenen diverse boeken en brochures van mijn hand, waaronder eerste delen van een encyclopedie der theologie en van een handboek der christelijke ethiek. Ik hoopte de tweede delen hiervan vóór definitief vertrek uit Indonesië te kunnen afschrijven en publiceren. Dat is niet gebeurd omdat ik als voorzitter van de liturgiecommissie weloverwogen voorrang gaf aan het met anderen concipiëren van een nieuw GMIM-dienstboek. IJdel bleek de toen nog levende hoop dat ik na definitieve terugkeer in Nederland tijd zou vinden om althans één van deze twee handboeken af te schrijven. Dientengevolge leef ik met de wetenschap dat mijn werk in Indonesië op het vlak van publiceren onaf gebleven is. Doch het contact met Indonesië is gecontinueerd: na verloop van jaren keerde ik terug om in Jakarta en Tomohon een paar gastcolleges te geven; bovendien promoveerden drie Indonesiërs bij mij in Utrecht, waaronder een junior collega uit Tomohon.
Leids gemeentepredikant (1980-82)
Gegeven de vele vacatures in 1980 had ik aardig wat beroepen kunnen krijgen, maar ik liet er slechts twee komen: Maarsen en Leiden. Tijdens de gebruikelijke drie bezinningsweken van al dan niet aannemen van het beroep kreeg ik een telefoontje van Alexander J. Bronkhorst die bij mij erop aandrong geen van de beroepen aan te nemen. Hij wilde mij als opvolger van Jan M. van der Linde in Utrecht hebben. Ik antwoordde hem toen dat ik mij publiekelijk in de NHK beroepbaar gesteld had en dus niet terug kon en ook niet terug wilde. Hij repliceerde dat hij de vacature één a twee jaar zou aanhouden en dan mijn overkomst naar Utrecht verwachtte. Na 23 maanden in de grote ‘open confessionele’ Boshuizerwijk gemeente te Leiden-Zuid-West predikant geweest te zijn, volgde inderdaad de overstap. Nadat twee leden van de kerkenraad navraag in Utrecht gedaan hadden, kwamen mijn kerkenraad en gemeente te weten dat ik niet gesolliciteerd had om weg te komen. Zodoende namen zij mij mijn voortijdig vertrek niet kwalijk. In de afscheidsdienst was decaan Otto J. de Jong namens de Utrechtse Faculteit der Godgeleerdheid aanwezig.
Het was een enorme overgang van docent zijn in Indonesië naar pastor loci zijn in Leiden. Doch ik werd het in hart en nieren. Omdat ik wist dat Utrecht eraan zat te komen, zette ik geen nieuwe dingen op, maar deed ik wel veel huisbezoek. Ook gaf ik met mijn gereformeerde collega Loek Rietveld leiding aan het plaatselijke S.o.W.-proces. In mijn tijd besloten de beide betrokken kerkenraden over te gaan tot één gezamenlijke ochtenddienst. Als voorzitter van de Hervormde kerkenraad stond ik erop dat er in de gemeenten eerst een enquête gehouden zou worden om te weten hoe de gemeenteleden hierover dachten. Zo kwam er een raadpleging, die duidelijk maakte dat ruim twee derde van de leden van beide kerken voor één gezamenlijke ochtenddienst was. Nog vóór mijn vertrek uit Leiden werd het één in plaats van twee ochtenddiensten.
Hoofdmedewerker en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht (1982-2003/2008)
Na Leiden verhuisde ik met Magritha en onze twee zonen naar Bunnik. De Uithof was dicht bij: op loop- en fietsafstand. Ook al bleef ik nog ca. twintig keer per jaar preken, ik was nu toch echt ambtenaar geworden. Ik ging missiologie doceren, een vak dat ik nooit systematisch bestudeerd had. Bij aantreden wist ik van zending in Afrika en Midden- en Zuid-Amerika hoegenaamd niets af. De in het zendingshuis te Oegstgeest gehoorde verhalen van collega-zendingsarbeiders uit die continenten waren uitgangspunt van oriëntatie. Ik werkte keihard om zo snel mogelijk grote kennishiaten op te vullen.
In kort bestek verliep mijn Utrechtse loopbaan als volgt. In 1986 werd ik boven op mijn functie van wetenschappelijk hoofdmedewerker (1982) benoemd tot bijzonder hoogleraar namens de stichting de Zending der NHK. Mijn inaugurale rede ging over Het christendom als wereldzendingsgodsdienst. In 1996 ging ik van de Faculteit over naar het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica (IIMO), met handhaving van het bijzonder hoogleraarschap. In 2003 hield ik mijn afscheidscollege Messiaanse oecumene: missiologische overwegingen en werd ik geëerd met het Festschrift Towards an Intercultural theology. Hierin is een biografie opgenomen, geschreven door mijn gymnasiumvriend Tom van den End. Vanwege de vele promovendi werd ik na mijn emeritaat benoemd tot ‘honorair emeritus hoogleraar’.
In mijn Utrechtse periode dreigde, in het kader van de SoW-proces, de sluiting van het zendingshuis te Oegstgeest. Ik was mordicus tegen sluiting van mijn geestelijke thuis, ging tot fel actievoeren over en verloor uiteindelijk de strijd hierover. Door de opgebouwde stress raakte ik toen burn-out. In het halve jaar dat ik mijn gezicht op de Uithof niet liet zien, had ik twee ‘mantras’ die mij erdoorheen geholpen hebben: “Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand” (Gezang 293) en “Veilig in Jezus armen, veilig aan Jezus hart, daar in zijn teer erbarmen, daar rust mijn ziel van smart” (bundel van Johan de Heer). Dagelijks ben ik nog steeds diep dankbaar, dat ik voor 100% hersteld uit deze crisis te voorschijn kwam. Ik nam toen twee stressverminderende besluiten om meer rust in mijn leven te hebben: geen kerkdiensten meer leiden op zondag (één dag per week echt vrij) en de landelijke kerkpolitiek, hoe desastreus wellicht ook, aan mij voorbij laten gaan.
Ik was 59/60 jaar oud toen ik het zojuist gestelde meemaakte. Velen verwachtten dat ik met vervroegd pensioen zou gaan. Daarvan wilde ik absoluut niet weten. Ik deed juist het tegenovergestelde. Tot verbazing en ook ontzetting van mijn vrouw en collegae op de Uithof nam ik veel nieuwe promovendi aan. Zij waarschuwden mij liefdevol dat ik niet te veel hooi op de vork moest nemen en niet aan uitbouwen, maar aan afbouwen moest denken. Ik had echter innerlijk het vertrouwen, zeg Godsvertrouwen, dat ik deze extra last op mij kon nemen en tot een goed einde kon brengen. Uiteindelijk begeleidde ik 80 hoofdvakscripties en 41 missiologische dissertaties. Een overzicht en evaluatie van dit laatste is te vinden in mijn Universiteit Utrecht: 41 missiologische dissertaties (1989-2009).
Hieronder behandel ik een paar onderwerpen uit de Utrechtse periode separaat. Ik doe dat niet chronologisch, maar systematisch. Uiteraard is wat geboden wordt een selectie uit een veel groter geheel. Ik ga bijvoorbeeld niet in op de decennialange inzet als voorzitter van de stichting Zonneweelde en lid/voorzitter van de redactie van Kerk en Theologie. Ook laat ik mijn voorzitterschap van het Anti-Apartheidsfonds van de Universiteit Utrecht buiten beschouwing.
Ingeschakeld bij kerk en staat
Ik vond het een grote eer om naast missiologie aan de Universiteit Utrecht ook apostolaat aan de kerkelijke opleiding van de NHK te mogen geven. Evenals andere staatsdocenten met een kerkelijke aanstelling wist ik mij de belichaming van de duplex ordo in eigen persoon. Ik ervoer deze dubbelheid nooit als een probleem, mede omdat ik het vak ‘missiologie’ als een meer descriptieve en het vak ‘apostolaat’ als een meer normatieve discipline beschouwde. Het eerste deel van mijn handboek Missiologie (1986, 1991) werd voor de staatsopleiding geschreven, het tweede deel voor de kerkelijke opleiding.
Ik werd twee keer door de commissie voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs benaderd om mee te dingen naar een kerkelijk hoogleraarschap, maar ik heb dat twee keer niet gedaan omdat ik, na mij ingewerkt te hebben, in de missiologie mijn draai gevonden had. Het aantrekkelijke van missiologie/apostolaat is niet alleen het bezig zijn in zeer grote verbanden (wereldzending en wereldkerk), maar ook het constante heen en weer gaan tussen theorie en praktijk. Tien jaar lang was mijn vrouw voorzitter van de Raad voor de Zending der NHK in Oegstgeest. Zo wist ik tien jaar lang uit de eerste hand wat er zich op ‘het zendingsveld’ en in de zusterkerken afspeelde.
Doceren en publiceren
Uit mijn studententijd herinner ik mij de gortdroge Loen en de gepassioneerde Rasker als eminente docenten. Evenmin als ik een groot predikheer geweest ben, heb ik uitgemunt in het college geven. Het leukste heb ik de werkgroepen gevonden, waarin persoonlijk contact met studenten mogelijk was. Daar trof ik bovendien studenten aan die zich in de missiologie wilden specialiseren. Velen van hen moedigde ik aan tot het gaan doen van veldwerk in de derde wereld. Dit resulteerde in tientallen doctoraalscripties en kerkelijke scripties over niet-westerse onderwerpen. Als zeer bijzonder ervoer ik gesprekken met die studenten die, na het afronden van hun academische studie, overzee wilden gaan werken, als zendingspredikant der NHK, voor Wycliffe, enz.
Onderwijs en onderzoek behoren hand in hand te gaan. Voor het onderwijs schreef ik het handboek Missiologie, dat in de aangevulde en gereviseerde Engelse editie (verschenen bij Peter Lang) veel beter is dan het Nederlandse origineel. Toen het eerste deel van Missiologie verschenen was, besloten collega-docenten in de missiologie om gezamenlijk een handboek te gaan schrijven. Oecumenische inleiding in de missiologie (1988) is daaruit voortgekomen. Ik werd benaderd om in de redactie hiervan te gaan zitten, maar moest dan wel afzien van het publiceren van het tweede deel van mijn eigen tekstboek. Ik weigerde dat resoluut (s.v.p. niet nog weer eens een onaf werk!); wel leverde ik hieraan twee bijdragen en voerde ik in Utrecht de Oecumenische Inleiding als tweede studieboek in.
Ik noem hier vier belangrijke publicaties van mijn hand, waarvan drie met anderen geschreven. Na in 1985/86 met succes de Indiër Samartha te hebben voorgedragen voor een eredoctoraat (in Utrecht het eerste theologische eredoctoraat voor iemand uit de niet-westerse wereld), publiceerde ik met Utrechtse collegae Ganges en Galilea: Een keuze uit het werk van Stanley J. Samartha (1988). Veel tijd en energie stopte ik daarna in de bestudering van de tientallen migrantenkerken in Nederland. Dit resulteerde in het met anderen geschreven eerste (en tot nu toe enige) handboek op dit vakgebied: Gemeenschapsvorming van Aziatische, Afrikaanse en Midden- en Zuidamerikaanse christenen in Nederland (1996). In het verlengde hiervan redigeerde ik met anderen de kunststudie Verbeelden en gelijken: Niet-westerse migranten en hun kerken veertig keer in beeld (2010). Van recente datum is ook Jesus Christ in World History (2009). Deze monografie gaat uit van de tegenstelling tussen cyclische en lineaire geschiedbeschouwing (de laatste is door de profeten van Israël geïntroduceerd) en beschrijft de lineaire en cyclische perceptie en receptie van Jezus Christus door de eeuwen heen in zes continenten. In zekere zin ligt dit werk in het verlengde van mijn dissertatie die ook Jezus Christus centraal stelde. Het is de vraag of de Engelse editie van Missiologie of de in het Engels geschreven studie Jesus Christ in World History mijn opus magnum is. Ikzelf houd het op het laatste.
Participeren in netwerken
In de loop der jaren ging ik actief participeren in internationale missiologische netwerken. Vriendschappelijke contacten met David J. Bosch in Zuid-Afrika en lidmaatschappen van de American Society of Missiology (ASM) en de International Association of Mission Studies (IAMS) leidden tot redactielidmaatschappen van respectievelijk Missionalia, Mission Studies en International Bulletin of Missionary Research. Voor elk van deze periodieken leverde ik enkele bijdragen. Verder zorgde het lidmaatschap van de Deutsche Gesellschaft für Missionswissenschaft (DGM) voor intensieve contacten met Theo Sundermeier in Heidelberg en aansluitend een lidmaatschap van de redactie van de grootste missiologische serie ter wereld, ‘Studies in the intercultural history of Christianity’ (Peter Lang). Deze internationale oecumenische serie werd mij even lief als de reeks MISSION bij Boekencentrum.
New Haven, Genève en Bangalore werden plekken die ik herhaaldelijk bezocht heb. De methodist Gerald H. Anderson haalde mij in 1996 naar het Overseas Ministries Study Center (OMSC) te New Haven om daar een semester lang Senior Lecturer in Residence te zijn. Wij werden vrienden voor het leven. Onmiddellijk na mijn pensioen werd ik tot gasthoogleraar aan de Yale Divinity School (YDS) te New Haven benoemd en gaf ik daar college over de perceptie en receptie van Jezus Christus door de eeuwen heen. Dit werd het officiële begin van Jesus Christ in World History dat ik voor een niet onbelangrijk gedeelte in New Haven schreef. (OMSC en YDS liggen op loopafstand van elkaar.)
Met de Wereldraad van Kerken (WCC) in Genève had ik weinig contact, met de World Alliance of Reformed Churches (WARC) des te meer. Op een gegeven moment schreef ik aan de voorzitter van de WARC een brief waarin ik aandrong op het gezamenlijk vervaardigen van een goed overzicht van alle hervormde en presbyteriaanse kerken wereldwijd. Dit idee werd opgepikt door Lukas Vischer, die samen met Jean-Jacques Bauswein The Reformed Family Worldwide (1999) ging redigeren. Hiervoor schreef ik niet alleen onderdelen, maar leverde ik ook veel adresmateriaal aan door contact op te nemen met de (vrijgemaakt) Gereformeerden, Christelijk Gereformeerden, Gereformeerde Gemeenten, etc. in ons land en hun internationale netwerken in kaart te brengen. De Reformed Ecumenical Council (REC) toonde heuse interesse in dit WARC project en Richard van Houten, haar algemeen secretaris, ging deel uitmaken van de brede redactie. Historici mogen uitzoeken of, en zo ja hoe The Reformed Family Worldwide aan de wieg staat van de recente fusie van WARC en REC in de World Communion of Reformed Churches (WCRC).
Na zijn eredoctoraat in Utrecht wilde Samartha iets terugdoen. Hij arrangeerde mijn eerste bezoek aan India in 1988, 50 jaar na de derde wereldzendingsconferentie in Tambaram bij Madras, nu Chennai geheten. Ik woonde de jubileumviering aldaar bij en nam aansluitend, dankzij een speciale uitnodiging, deel aan de conferentie die de Wereldraad belegd had om de leden van haar Commission on World Mission and Evangelism (CWME) en haar dialoog-programma op één golflengte te brengen (ondanks de goede sfeer lukte dat niet; daarvoor waren de tegenstellingen te groot). Na mijn pensionering nodigde Siga Arles, directeur van het Centre for Contemporary Christianity (CfCC) in Bangalore, mij uit om opnieuw naar Bangalore te komen en in zijn instituut intensief college te geven aan hoofdvakstudenten en promovendi in de missiologie uit India en omstreken. Ik ging drie keer daarheen en sloot met Arles vriendschap voor het leven. In één van de CfCC reeksen gaf hij mijn missiologische encyclopedie opnieuw uit. Vervolgens werd daarin een heruitgave van mijn Festschrift gerealiseerd, alsmede een heruitgave van Hendrik Kraemer, The Christian Message in a Non-Christian World (1938), met een uitvoerige inleiding en zes nieuwe appendices van mijn hand. In 2011 wil Arles, met toestemming van Peter Lang, ook mijn Jesus Christ in World History opnieuw op de markt brengen en wel goedkoop voor India en andere ontwikkelingslanden.
Initiatieven
Nog andere initiatieven dan de bovenvermelde werden genomen. In 1991 startte ik bij Boekencentrum de MISSION reeks, die niet uitgaat van (godsdienst)historisch relativisme. Onlangs werd de eindverantwoordelijkheid voor deze reeks waarin inmiddels 53 delen zijn verschenen, overgedragen aan Martha Frederiks, ooit mijn promovendus en nu mijn opvolger.
Ik vermeld hier nog twee andersoortige initiatieven: één in Utrechtse context en één in breder verband. Spoedig na mijn benoeming stelde de Universiteit Utrecht mij in staat om een rondreis te maken door Afrika en daar op zoek te gaan naar een departement godgeleerdheid in een publieke universiteit om mee samen te werken. Die gelegenheid deed zich niet in Kenia, Zambia of Botswana voor, maar wel in Zimbabwe. In de jaren 1986-1992 gaf ik met collega Ambrose Moyo in Harare leiding aan het project ‘Religious education’, dat met geld van het Nederlandse Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd werd. Twee docenten van de universiteit in Harare kwamen naar Utrecht voor voortgezette studie. Pilot projects werden opgezet en gezamenlijk uitgevoerd. De Lutheraan Moyo en ik schreven de voorwoorden van de drie publicaties die uit dit project voortkwamen.
Tijdens de voorbereiding van mijn eerste reis naar zuidelijk Afrika werd mij door de ambassade van Zuid-Afrika in Den Haag een paspoort geweigerd. Ik had mij volgens hen te kritisch over apartheid uitgelaten en te sterk gemaakt voor studie van niet-blanke Zuid-Afrikanen in Utrecht. De nietblanke Zuid-Afrikanen Nico A. Botha en T. Jacob Nthakhe studeerden te Utrecht af in de missiologie. Ook de blanke Carl Niehaus, die de apartheid fel bestreed en daarom ten tijde van het apartheidsregime jaren lang vastzat kwam naar Utrecht om zijn in de gevangenis begonnen theologiestudie af te ronden. Toen Mandela vrijgelaten werd, keerde Niehaus onmiddellijk naar Zuid-Afrika terug en werd benoemd tot de eerste ambassadeur van Zuid-Afrika in Nederland in de postapartheid-periode. Als ambassadeur durfde hij moreel dingen te zeggen die geen andere ambassadeur over de lippen kreeg. Na terugkeer in Zuid-Afrika ging een en ander in zijn leven mis, maar tijdens mijn recente bezoek aan dat land om voor de Southern African Missiological Society (SAMS) de ‘David Bosch memorial lecture’ te houden, sprak ik weer intensief met Niehaus en werd mij duidelijk dat hij het rechte pad hervonden heeft.
In 1996 nam ik op de vierjaarlijkse bijeenkomst van de IAMS te Buenos Aires het initiatief tot de oprichting van een Europese IAMS: een Europese conferentie halverwege de perioden van de wereldwijde IAMS bijeenkomsten. In 1998 werd de eerste conferentie van Europese missiologen te Stavanger gerealiseerd. Daarna volgde Halle beide gevallen was ik bij de voorbereiding en uitvoering betrokken. In 2008 werd ik tot erelid van de IAMS benoemd. Daar de voorzet hiervoor niet uit Europa, maar uit Azië kwam, waren er nog andere redenen om mij te huldigen in het geding dan mijn initiatief op Europees vlak.
Internationale en intercontinentale reizen
Veel lezen is ‘vermoeiing des vleses’ (Prediker 12:12), maar veel reizen ook. Toch maakte ik na mijn benoeming in Utrecht tientallen buitenlandse dienstreizen: promovendi werden op de plek van hun promotieonderzoek bezocht (o.a. de Dominicaanse Republiek, Engeland, Hongarije en Slowakije), bij missiologische promoties werd acte de présence gegeven (Brussel en Helsinki), na hun promotie werden bij mij gepromoveerden in hun eigen setting bezocht (Indonesië, Korea en Ghana), etc. Last but not least, vele congressen werden bijgewoond, variërend van vakconferenties (IAMS, ASM, DGM) tot die van stromingen zoals de evangelicals (Lausanne II in Manila). Sommige van deze netwerken zijn overwegend blank en protestant (ASM, DGM) en andere een mix van denominaties en etniciteit (IAMS).
Zonder ervaring in de niet-westerse wereld en zonder contact met collegae die lang in de niet-westerse wereld woonden en werkten, kan een missioloog niet bij de tijd zijn. Na mijn pensionering werd ik niet alleen actief in India (zie boven), maar ook in Oost-Azië. Als enige Europeaan werd ik namelijk uitgenodigd om te participeren in de tweejaarlijkse congressen van de North East Asia Council of Studies of the History of Christianity (NEACSHC). Zo kreeg ik de gelegenheid om eerst in Seoul en vervolgens in Wuhan (China) enkele dagen op te trekken met leidinggevende Chinese, Japanse en Koreaanse kerkhistorici en werd ik een van de redacteuren van hun congresbundels: bij Peter Lang verscheen reeds Christian Mission and Education in Modern China, Japan, and Korea (2009) en komt binnenkort uit Christian Presence and Progress in North-East Asia.
Zonde, zending en zegen
Een van de theologische uitgangspunten van de Reformatie is simul iustus et peccator. Ik ben mij bewust van het feit dat ook ik ‘geneigd ben tot alle kwaad’ (Heidelbergse Catechismus, vraag 8). Concreet: geneigd tot egocentrisme, arrogantie, behoudzucht, bemoeizucht, mensen de wet voorschrijven en/of voor het eigen karretje spannen. En toch gerechtvaardigd.
Gerechtvaardigd waartoe? Om voor Gods heilig aangezicht te kunnen bestaan en in de missio Dei te kunnen participeren. Tenslotte is zending Gods eigen werk. Ik heb nooit één seconde spijt gehad van het omzwaaien van rechten naar theologie en van de zending ingaan en missioloog worden. Ik ben mij bewust van het feit, dat een missioloog niet per definitie ook een ‘frontlijnmissionaris’ (rooms-katholieke term) is. Als missioloog zit ik graag aan de voeten van eenvoudige eerste generatie christen dalits in India om te luisteren naar hun bekeringsverhalen. Zij hebben een geloofservaring die ik mis en die hen op natuurlijke wijze tot ‘frontlijnmissionaris’ maakt. Wie ben ik dat ik zoveel kansen gekregen heb en krijg om dit alles van nabij mee te maken? Ook enkele kunstenaars uit het Midden-Oosten in Nederland die meegewerkt hebben aan Verbeelden en gelijken (zie boven), zijn eerste generatie christen met een sterk missionaire instelling naar wie ik stil heb zitten luisteren.
Ondanks alle beperkingen en fouten is de zending voor de mensheid een grote zegen geweest is en is zij dat ook nu nog. Ieder mens en de mensheid in haar geheel zijn, naar mijn diepste overtuiging, meer gebaat bij de missie van Messias Jezus dan bij die van de Boeddha of Socrates, laat staan die van Muhammed en Mao die geweld niet schuwden. Zendelingen, kerkleden en theologen kunnen de mensheid alleen dan ten volle van dienst zijn wanneer zij hun eigen gedachten en werkzaamheden verankeren in, en richten op de Messias die door de Vader tot heil der ganse mensheid in de wereld gezonden is. De zegenrijke zending van de Messias, gekruisigd en opgestaan, gaat dieper en reikt ook veel verder dan waar de zichtbare kerk en de georganiseerde zending komen kan.