Tussen godenbeeld en beeld van God
12e zondag van de zomer (Deuteronomium 4:1-2.9-20, Jakobus 1:17-27 en Marcus 8:27-9,1)
De combinatie van lezingen leidt ons in de richting van het thema godsbeelden. Welk beeld, welke visie hebben wij van de Heer? Hoe zien wij Hem scherp en helder?
In Deuteronomium brengt Mozes voor Jozua en het volk de omstandigheden rondom de gave van de Tien Geboden bij de Horeb tot leven. Hij weidt daarbij vooral uit over de visuele aspecten, die zowel bijdragen aan als afleiden van de goede visie op God. Enerzijds lezen we: ‘(…) neem u zorgvuldig in acht, zodat u nooit vergeet wat u met eigen ogen hebt gezien,[1] maar de herinnering daaraan levendig houdt (…)’ (4:9 – NBV).
Gedenk het geziende, maar maak geen godenbeeld
De visuele herinnering aan de Horeb is dus belangrijk. Net als in de halacha van Pesach moet Israël tot op de dag van vandaag zijn trektocht door de woestijn en het verbond met de Heer verhalend-visualiserend gedenken. Anderzijds zegt Mozes: ‘Maar aangezien u geen gedaante hebt gezien toen de Heer u op de Horeb vanuit het vuur toesprak, moet u zich zorgvuldig in acht nemen: misdraag u niet door een godenbeeld te maken’ (4:15-16a). En ook: ‘En als u omhoog kijkt en de zon, de maan en de sterren ziet, al die lichten aan de hemel, laat u er dan niet toe verleiden daarvoor neer te knielen en te vereren wat de Heer, uw God, voor de andere volken op aarde heeft bestemd’ (4:19).
Het volk moet dus zowel de herinnering aan de gave van de geboden met alle zintuigen levendig houden, als de God van Israël van de heidense goden onderscheiden. Maar door te focussen op de stem (Hebr.: qol – 4:12) van God, die de regels van het verbond bekendmaakte, moet het volk in staat zijn dit onderscheid te maken.
Niet alleen horen, maar ook doen
Jakobus durft het in zijn meer hellenistisch geformuleerde brief juist wél aan om de sterren als metafoor in relatie tot God te gebruiken. Dit doet hij in een stijlvolle genitivus-absolutus met het participium katabainon (van Gr.: katabainoo, ‘afdalen’; hier dus ‘van boven komend’): ‘Elke goede gave, elk volmaakt geschenk komt van boven, van de Vader van de hemellichten; bij Hem is nooit enige verandering of verduistering waar te nemen’ (1:17 – NBV). Jakobus pleit dus voor een andere vorm van wetsbetrachtinging. In plaats van de geboden naar de letter te gehoorzamen, zoals in Deuteronomium 4 wordt geboden, zou een innerlijke beschouwing van de wet van beter inzicht getuigen en tot betere resultaten leiden. Zachtmoedigheid en goed luisteren in plaats van woede en wangedrag.
En bovendien blijkt daaruit pas de juiste visie op God en zijn geboden, aldus de bekende oneliner van Jakobus: ‘Alleen horen is niet genoeg, u moet wat u gehoord hebt ook doen’ (1:22). Tegenover het omhoogkijken naar het eeuwige, lichte en goede, stelt hij het kijken in de spiegel. Net zoals de afgoden in Deuteronomium niet meer zijn dan kopieën van het materiële (godenbeelden), of het domein van heidense goden (hemellichamen), zo is het ‘horen maar niet doen’ te vergelijken met het kijken in een spiegel.
Als je je spiegelt aan jezelf levert het niets op, maar als je je ‘spiegelt’ (Gr.: parakupsas, participium van parakuptoo = ‘inzicht verwerven in’, ‘zich verdiepen in’) aan de volmaakte wet, leidt het tot goede vrucht (1:25). Ook hier heeft de juiste blikrichting of visie dus de functie om het horen van de wet op beslissende wijze te ondersteunen en om te zetten in daden.
Vol inzicht en toch ziende blind
Ook in de perikoop uit het Marcusevangelie van deze zondag gaat het om de juiste visie, maar dan op de persoon van Jezus. Al ver daarvoor is dit bij Marcus bij uitstek de kwestie waarom het gaat. Steeds weer wordt het niet-weten van de meeste mensen – meestal naasten van Jezus: joden, schriftgeleerden en farizeeën, maar ook de leerlingen – gezet tegenover diegenen die het wél weten – bezetenen en hun demonen, melaatsen, blinden, doofstommen, vrouwen, niet-joden en zelfs een Romein. Kortom: zij die juist het verst van Hem af zouden moeten staan, hebben vaak het scherpste inzicht. Maar toch wil Jezus dat ook zijn leerlingen weten wie Hij is.
In 8:22-26 geneest Hij een blinde, als metafoor voor het land van schimmen waar de leerlingen zelf nog in wonen. Zo wil Jezus ook hun het heldere inzicht geven over zijn identiteit. Dat lukt, net als bij die blinde, in eerste instantie niet helemaal. Eerst zien ze in Jezus nog Johannes de Doper, Elia, en een profeet (8:28). Maar dan antwoordt Petrus: ‘U bent de Messias.’ En net als bij zijn eerdere genezen patiënten verbiedt Jezus vervolgens zijn leerlingen om daarover te spreken (8:29-30).
Inzicht in het wezen van Christus: wat betekent dat? Jezus legt uit dat het om zijn lijden, dood en opstanding gaat (8:31). Aan Petrus zien we vervolgens hoe dicht inzicht en ziende blind zijn bij elkaar liggen. Uitgerekend degene die het zou moeten weten, getuigt hier van onwetendheid wanneer hij Jezus terecht begint te wijzen. Vervolgens noemt Jezus hem ‘Satan’. Deze betiteling kan als ‘tegenstander’ worden geïnterpreteerd. Zoals al eerder gezegd: Jezus’ tegenstanders en vijanden, te beginnen met de demonen, wisten het eerst en het best wie ze tegenover zich hadden. Het bevestigt de dubbelzinnige positie die Petrus toch al heeft: hij is zowel rots als loochenaar.
En zo komen we bij ons eigen inzicht in God en Jezus. Wij werken eraan om het goede inzicht te verwerven wie Jezus voor ons is. Als we denken het te weten echter, Hem te kunnen vatten, blijken ook wij vaak ziende blind. Midden onder u is Hij die gij niet kent.
Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.
Voetnoot
[1] Cursivering MdV.