Twee gezalfden
4e zondag van de 40 dagen (1 Samuel 16,1-13 en Johannes 9,1-13(14-25)26-39)

Het is opvallend dat David wordt gezalfd tot koning over Israël terwijl de andere gezalfde, koning Saul, nog leeft. Het gebeurt ook nog eens heimelijk. Terwijl Saul geen weet heeft van de zalving van David, is David niet op het koningschap uit. De reden voor het einde van Sauls koningschap is dan ook niet het menselijk handelen maar een goddelijk handelen.
Er vindt geen overdracht plaats van het koningschap. Er is geen sprake van het afstand doen van de troon, of van een koning die gestorven is., er is wel sprake van verwerping door God (16,1). Hieruit blijkt dat het koningschap van Israël staat of valt met de keuze van God voor een persoon. Van hem die God verwerpt zal het koningschap afgenomen worden. Aan hem die God uitkiest zal het koningschap gegeven worden. Terwijl Saul naar menselijke maatstaven nog koning is, is hij naar goddelijke maatstaven – door zijn verwerping – het koningschap al kwijt, als was hij gestorven.
Vandaar dat Samuel om Saul rouwt bij zijn leven (15,35 en 16,1). De verwerping (Hebr.: ma’as) is het gevolg van het niet volledig nakomen door Saul van een opdracht van God (15,23). Hoewel Saul zijn fout toegeeft en alsnog probeert de opdracht althans gedeeltelijk uit te voeren, is zijn verwerping door God onherroepelijk (15,24-28).
En zo gebeurt het dat er na de zalving door Samuel twee gezalfden zijn, van wie de ene is verworpen en de ander uitgekozen. Op het einde van het leven is Saul genezen van zijn waanzin en keert hij van zijn jaloezie terug tot zijn liefde voor David. Zijn laatste woorden tot David zijn niet alleen ‘Gezegend jij, mijn zoon David’ maar ook ‘doen zal je wat je doen moet en je zal alles te boven komen’ (26,25). Deze woorden van koning Saul kun je enerzijds beschouwen als de oplossing van een menselijk drama dat zich heeft afgespeeld tussen hem en David. Anderzijds kun je die beschouwen als de uiteindelijke overdracht van het koningschap dat God stilletjes had bestemd voor een ander door David voor het koningschap uit te kiezen.
Zien
Het woord voor ‘uitkiezen’ (16,1) heeft als grondbetekenis ‘zien’. Waar God tegen Samuel zegt dat Hij één van de zonen van Isaï als koning heeft uitgekozen, zegt Hij: één van hen heb ik als koning ‘gezien’. Het werkwoord ‘zien’ in dit vers is belangrijk omdat God zijn keuze daardoor laat bepalen. ‘Want,’ zegt Hij, ‘het gaat niet om wat de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de ENE ziet het hart aan!’ (16,7).
In het eerste deel van dit vers, direct voorafgaand aan dit citaat, staat weer dat woord ‘verwerpen’ (Hebr.: ma’as). Nu betreft het Eliab, die Samuel aanziet voor degene die God wel zal hebben uitgekozen als gezalfde. Echter: ‘Verkijk je niet op zijn aanzien en de hoogte van zijn gestalte, want hem heb ik verworpen!’ zegt God. Zo blijkt zowel de verwerping van de een, als de keuze voor de ander te liggen in de vraag of God in iemand al dan niet een koning ziet. Dat God een koning ziet in de zoon die de schapen en de geiten hoedt, de jongste, zegt veel over wat God van een koning verwacht: dat hij de mensen in zijn rijk hoedt, zoals een herder de schapen.
Dat de jongen rossig is, mooie ogen heeft en een prettig voorkomen (NBV21: ‘een knappe jongen met rossig haar en sprekende ogen’ – 16,12) lijkt een tegemoetkoming aan wie de kandidaat voor de zalving desondanks wil beoordelen naar het uiterlijk. Maar let wel: er zit een diepere laag onder dit uiterlijk. Rossig is de kleur van de rode aardbodem waar God de mens uit heeft gemaakt door de aarde te bevochtigen en deze te boetseren. En dat je kunt zien dat de jongen ‘tof’ is betekent niet alleen dat hij een prettig uiterlijk heeft. Het wil ook zeggen: eerlijk, oprecht, goed in de omgang met wie onder zijn hoede zijn gesteld. Ogen die omzien naar het welzijn van mensen zijn per definitie mooi.
Zending
Davids kwaliteiten blijken in eerste instantie niet te worden gezien. De jongste ontbreekt. Samuel laat iemand zenden om hem te halen. Hijzelf was eerder gezonden door God naar Isaï. Pas bij binnenkomst worden de kwaliteiten van de jongen zichtbaar. Zending heeft hier de functie van een knop waarvan God zich bedient om mensen de kwaliteiten te laten zien waarvoor ze ziende blind zijn.
De mens in het evangelie van deze zondag is blind vanaf zijn geboorte. Jezus, die van de aarde en met speeksel slijk maakt en dat op de ogen smeert, zendt hem dan naar Siloam om zich te wassen. De naam Siloam betekent ‘Gezondene’. Nadat hij zich gewassen heeft, volgt een hele discussie over zijn genezing op de sabbat. De man die genezen is legt getuigenis af en zegt: ‘Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.’ Dat is voor hem doorslaggevend. En dat hij gelooft. Tegen Jezus zegt de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij werpt zich voor Hem neer. Jezus zegt dan in de laatste regel: ‘Ik ben in de wereld gekomen om het oordeel te vellen. Dan zullen zij die niet zien, zien en zij die zien, zullen blind worden’ (Joh. 9,39).
Beslissend in dit genezingsverhaal is dat de blinde gedaan heeft wat Jezus hem opdroeg. Hij heeft zich gewassen in Siloam door zich te laten zenden. Alleen zo, als een ‘gezondene’, kon de blinde weer zien. Wat Saul naliet te doen – je aan de afspraak met God houden, zijn opdracht uitvoeren – doet de blinde. Het verschil in het oordeel van Jezus tussen ziende of blind worden hangt hiervan af.
Deze exegese is opgesteld door Margret Spelt.