Twee kinderen
2e zondag van de Herfst (Matteüs 21:23-32)
Hieronder bespreek ik de gelijkenis van de twee kinderen (Matteüs 21:28-32). Achtereenvolgens komen ter sprake de eigenaar van de wijngaard (= God), de wijngaard en de twee kinderen.
God
In de literatuur wordt er nergens aan getwijfeld dat met ‘een mens’ (Gr.: anthroopos – 21:28) God bedoeld wordt. Maar aan de vraag wie dat dan is, wordt verder geen woord besteed. Ik doe dat wel, juist om de gelijkenis te verstaan. God is de gestalte die oprijst uit de geschriften van Israël en de kerk. Niet de God der filosofen, veelal theïstisch gedacht, maar de God van Abraham, Isaak en Jakob, van Mozes en de profeten, de Vader van Jezus Christus. Een ‘neergeschreven God’ (Huub Oosterhuis) die tot leven komt wanneer de Schriften gelezen en voorgedragen worden. Die van daaruit beslag legt op ons hoofd, ons hart en onze handen, wanneer Hij dabhar, woord-daad, wordt. Deze God heeft een profiel en dat wordt door de Schriften getekend. Hij is eerst en vooral Bevrijder (Exodus 3), en Mozes profileert Hem nader met de woorden: barmhartig, genadig, lankmoedig, goedertieren en trouw. Een God van vergeving en van recht. De booswicht gaat niet vrijuit (Exodus 34). Dit alles moet bedacht worden vóórdat de wijngaard ter sprake komt.
De wijngaard
De wijngaard is een uitgespaarde plek in de ruimte en de tijd. Israël kan ermee bedoeld zijn, maar in onze tekst kan het ook de kerk zijn. Kerk is dan wel een woord dat meteen veel te groot is voor deze en welke andere bijbeltekst ook. Het gaat om niet veel meer dan Jezus samen met zijn leerlingen en de scharen, en is eigenlijk ook nooit meer dan dat: ekklèsia, lichaam van Christus dat zijn lichaam op aarde en zijn hoofd in de hemel heeft. Een uitgespaarde ruimte in de tijd waar God gestalte krijgt, althans daartoe zijn Israël en de ekklèsia geroepen én gezonden. Zo komen wij bij het ‘vooruit, vandaag, werk in de wijngaard’.
Aan het werk!
De wijngaard is er met het oog op de wereld; daarom moet hij op orde zijn, want anders wordt het ook nooit wat met de wereld. ‘Op orde’ betekent dat de profielwoorden van God in de wijngaard realiteit zijn. Dat zijn ze natuurlijk nooit, maar dat zou wel moeten en daarom moet eraan gewerkt worden. Niet totdat het klaar is, want het is nooit klaar; en ook niet straks, of morgen of later, maar nú, héden. Dat is een altijddurend heden. Elke dag, elk uur, elke minuut staat onder deze roeping. De barmhartigheden Gods verdragen geen uitstel. De wijngaard is ook beeld van het Koninkrijk der hemelen, beeld dus van de hemel op aarde. Daar gaat het om in de Bijbel, op elke bladzijde: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde. Dat gaat niet vanzelf, dus: aan het werk!
De kerk en de joden?
Er zijn twee kinderen. Alle vertalingen, behalve de Naardense, spreken van ‘zonen’, maar er staat in het Grieks tekna en teknon betekent ‘kind’. De eerste zegt: ‘Ik wil niet’, maar gaat toch. De tweede zegt: ‘Oké’, maar gaat niet. De eerste gaat aan het werk en doet dus wat gevraagd wordt, de tweede gaat niet. Waar gaat dit over? Een veel voorkomende interpretatie luidt: die wel gaat, is de kerk, die niet gaat, dat zijn de joden. Maar dat ligt niet voor de hand, want er wás nog geen kerk. De joden zijn dan de ja-zeggers, zij zijn de eerst geroepenen. Israël is Gods wijngaard, maar zij bakken er niks van. De kerk (let wel: dit is dus een anachronisme!) dat zijn de heidenen, de nee-zeggers, maar die bedenken zich (Gr.: metameloo = ‘berouw hebben’, ‘zich bedenken’ – 21:29) en gaan toch. Voer voor antisemieten; ik geloof er niks van. Matteüs schrijft voor een joods gehoor. De twee kinderen zijn joden. Je zou de vraag kunnen stellen of er ook nog zijn die ja zeggen én ja doen en die nee zeggen én nee doen. Natuurlijk zijn die er, alleen daarover gaat deze gelijkenis niet. Meer voor de hand lijkt het me dat met de ja-zeggers die nee doen de overpriesters (het sanhedrin) en de oudsten van 21:23 bedoeld worden, alsmede de farizeeën en schriftgeleerden van 23:1-7. Er kan ook gedacht worden aan de eerste twee genoemde zaaiers in de gelijkenis van de zaaier (Matteüs 13). Met zulke lieden wordt het natuurlijk niks met dat Koninkrijk van God.
De nee-zegger die ja doet
Dan dat andere kind: zegt nee, doet ja. Waarom zegt hij ‘nee’? Ik denk dat dit kind iemand is die weet, begrijpt of aanvoelt wat er gevraagd wordt. De wijngaard in? Vrede en recht, genade, lankmoedigheid, barmhartigheid en dan ook nog vergeving? Is dat het werk dat ik moet doen? Nee, dank U, laat mij met rust, ik red me prima, zoek een ander. Dit kind lijkt wel wat op die zoon die zijn erfenis erdoorheen jaagt. Dat lijkt hem beter dan op het land van zijn vader te werken. Of ook, en misschien meer nog, lijkt dit kind op de rijke jongeling van Matteüs 19:16-26. Iemand die alles heeft wat zijn hart begeert en dan Jezus volgen? Jawel, hij wil wel, maar na enig nadenken bedenkt hij zich. De prijs is hem te hoog. We weten het niet. Onze gelijkenis werkt dit niet uit, maar de context maakt het plausibel.
Jezus is in Jeruzalem aangekomen. Het gaat om de laatste dingen, datgene wat er uiteindelijk, dus ook in de eerste plaats toe doet. En dat is: gerechtigheid doen, zoals Johannes leerde, komend op de weg van de gerechtigheid. Misschien dat het nee-ja-kind dat bedacht toen het van gedachten veranderde en toen toch ja zei en zich engageerde.
Deze exegese is opgesteld door Jaap Goorhuis.