Menu

Basis

Vallen en opstaan in de woestijn

Alternatief bij 3e zondag van Pasen (Exodus 16:28-17:7)

Bij de Rode Zee heerst uitbundigheid en dankbaarheid voor de redding. De onderdrukker is voorgoed verleden tijd. Het volk gelooft in God (Exodus 14:31). Maar als zij de woestijn in gaan, volgt heel gauw scepticisme, ongemakkelijkheid en zelfs rebellie. De mensen keren terug naar hun oorspronkelijke modus van vrees en waakzaamheid die hun slaafse leven in Egypte beheerste en die alle geloof en hoop overweldigt. Zij geloven alleen wat zij zien.

Als zij de woestijn in trekken, gebeurt drie dagen lang niets, geen teken van God (15:22). Zij vallen van de extase bij de Rode Zee in de ‘verveling’ van het woestijnleven, zijn rusteloos, aarzelen, raken in paniek bij het eerste het beste probleem en beginnen te morren. God helpt en zorgt voor de basisbehoefte, maar biedt hun ook al de sjabbat aan, de rustdag (16:23).

Sjabbat: een ambivalent cadeau

Waarom zou je een rustdag houden, als je in de ‘verveling’ leeft? Rasji zegt: ‘Het is om hen bezig te houden.’ Met de woorden van Avivah Gottlieb Zornberg: ‘De gave van de sjabbat is het aanbod om je verlangen ergens op te richten.’[1] Het trekt de attentie en concentratie van de mensen. Bovendien wordt van hen gevraagd om op hun plaats te blijven, niet te bewegen (16:29). In de ‘verveling’ van de woestijn tussen het slaafse bestaan en het zelfbepaald volk-zijn in een eigen land wordt een tijd van bewegingloosheid, lethargie geplaatst. Vanuit deze leegte ontstaan gedachten en ideeën die hen leiden tot zelfstandig denken en handelen, die hen uiteindelijk fit gaan maken voor het zelfbepaalde leven. De sjabbat wordt geassocieerd met het manna dat het lijfelijke verlangen bevredigt. Als dat verlangen wegvalt, kan de leegte vanbuiten helpen de eigenlijke verlangens te leren kennen en zo een vruchtbaar gat in de tijd worden (Zornberg).

God is ongeduldig. Hij wil dat ze alles direct zo doen zoals Hij dat vraagt (16:28). Maar voordat de sjabbat object van gepassioneerd verlangen kan worden, moeten de mensen leren het bittere van het niets-doen uit te houden om tot het zoete van nieuwe perspectieven te komen, zoals het water (levenselixer) in Mara bitter was en zoet gemaakt moest worden. Als zij het opnieuw uitgelegd krijgen, kunnen zij ‘ophouden’ (Hebr.: sjabat – 16:30). De sjabbat is een oefening in ruimte maken voor vruchtbare leegte, in Gods ogen een heilige tijd (16:23). Als symbool van deze oorspronkelijke bedoeling van de sjabbat wordt een mand met manna bewaard in het heiligdom voor alle volgende generaties (16:33).

En weer de vraag naar water

Net is het volk zover geweest om sjabbat te houden of ze vallen weer in hun slavenmentaliteit terug, waar ook geen ruimte voor God is. Deze keer maken zij ronduit ruzie (Hebr.: ribh) met Mozes (17:2). Bij Mara hebben zij gezien dat Mozes voor drinkbaar water kan zorgen, daarom eisen ze nu: ‘Geef ons water om te drinken.’ Zij merken dat zij eisen kunnen stellen. Het helpt niet echt in de communicatie, maar het is een stap verder naar zelfstandigheid. Mozes reageert buitengewoon fel. Volgens joodse commentatoren doet hij dat omdat het volk niet echt dorst had, maar wilde provoceren. In 17:1 staat een merkwaardige Hebreeuwse constructie. In plaats van: er was geen water ‘voor het volk’, staat er: ‘om te drinken’ (Hebr.: lisjtot). Deze infinitief betekent volgens hen een doorlopende actie. Zij hadden wel water, maar niet genoeg in voorraad, waardoor ze niet voortdurend konden drinken.[2]

Mozes voelt zich bedreigd en beschuldigt het volk ervan dat ze God op de proef stellen (17:2). Maar uit het volk spreekt nog steeds hun slavenmentaliteit van niet genoeg hebben. Mozes gaat naar God toe en schreeuwt het uit (17:4). Volgens de midrasj berispt God Mozes: Waarom praat je op die manier? Ga voor het volk langs en we zullen zien wie jou stenigt. Niets gebeurt. Integendeel, het volk heeft respect voor hem. ‘Praat niet altijd zo bars tegen mijn volk, (…) Ik heb jou gestuurd om hen te leiden als een herder’ (Midrasj Tanchoemah Besjallach 22). Maar Rasji ziet in het langsgaan voor het volk (17:5) Gods bezorgdheid: ga en laat hun de staf zien, waardoor zij zich kunnen herinneren dat je daarmee de plagen in Egypte hebt doen ophouden.[3] God ziet de beperktheid van het volk.

In ons midden

Na alle vragen die in de afgelopen twee hoofdstukken gesteld zijn – zes keer komt het Hebreeuwse woord mah, ‘wat’, erin voor – komt de meest essentiële vraag. Achter het morren, eisen en op de proef stellen – niet op God, maar op Mozes en Aäron gericht – formeert zich een essentiële vraag: Is God in ons midden? (17:7). In de meest voor de hand liggende interpretatie is het direct daarna opduiken van Amalek de straf voor deze rebelse vraag. Maar Zornberg suggereert dat het volk hier de diepe behoefte naar een anker articuleert middenin hun zigzag-reacties op bevrijding en het vinden van God, op aanklacht en extase. Zij twijfelen niet aan God, maar aan zijn in hun ‘midden’ zijn; het Hebreeuwse qèrèbh is het ‘binnenste’ van je lijf. Zij willen dat God in hun binnenste aanwezig is. Volgens Zornberg stellen zij de vraag naar een intieme relatie met God. Maar dat betekent dat zij, als zij God op de proef stellen, met pijnvolle vragen over henzelf geconfronteerd worden. Daarvan is Amalek een extreem voorbeeld, waarmee zij in 17:8-16 geconfronteerd worden.

Zo zal met vallen en opstaan hun binnenste uiteindelijk de Tora kunnen huisvesten. En met genoeg ruimte en tijd zullen de vibraties van deze nieuwe muziek hen van Egyptes wetten bevrijden.[4]

Deze exegese is opgesteld door Kristin Ritsert.

Voetnoten

[1] A.G. Zornberg, The Particulars of Rapture, 235.
[2] N. Leibowitz, Studies in Shemot, 273-277.
[3] Leibowitz, Studies (supra, n.2), 280.
[4] Zornberg (supra, n.1), 244.246.

    Wellicht ook interessant

    Nieuwe boeken