Menu

Premium

Van toorn naar troost

Bij Jesaja 12,1-6 en Matteüs 9,35-10,15

De sterkte van de Heer boezemt ontzag in. Tegenover Hem staan we met knikkende knieën. De gloed van zijn toorn zal ons verzengen. Als je daarvan uitgaat en je begint te lezen in Jesaja 12, dan blijkt dat in het geheel niet waar te zijn. Zijn toorn is geweken. Het beven van schrik is opgehouden. De paradoxale verhouding tussen toorn en troost (Jesaja 12,1) en tussen sterkte en muziek (12,2 – Naardens Bijbel) is kenmerkend voor de bijzondere relatie van God met zijn volk.

Die maakt het mogelijk dat schijnbare tegenstellingen worden overbrugd, ja zelfs met elkaar verzoend. Die verzoening wijst op de intimiteit van de relatie van God met zijn volk. Zowel zijn ontsteken in woede als zijn bedaren en troost zijn ingegeven doordat Hij met het volk is begaan. Het zijn tekenen van zijn betrokkenheid bij, zijn vertrouwensrelatie met zijn volk. Want bij uitstek degene die de ander vertrouwt en zich om hem bekommert, kan toornig op hem worden en ook weer bedaren.

Ook het volk toont zich betrokken op en geeft blijk van een vertrouwensrelatie met de Heer in de uitspraak ‘Want mijn sterkte is Hij, de HEER!’ (Jesaja 12,2). De vierletterige aanduiding voor de Godsnaam is meer dan een blijk van erkenning van zijn grootheid en sterkte. Veeleer typeert ze de relatie die de Heer bij de openbaring van zijn kracht met zijn volk aangaat. Hij is niet zomaar sterkte. Hij, de HEER, is ‘míjn’ sterkte!

Van sterkte naar muziek

Van de verandering van toorn naar troost (Jesaja 12,1) gaat een verzachtende werking uit. Toch wordt God in het volgende vers ‘mijn sterkte’ (Hebr.: ‘ozzi) en ‘mijn kracht’ (Hebr.: zimrati) genoemd. Deze woorden klinken wat vreemd na het bedaren van Gods toorn. Maar ze zijn het niet, want ze wijzen niet langer op de ondergang van Gods volk, maar op zijn redding. Met vrijwel gelijke woorden bezingen Mozes en Mirjam de uitredding van het volk: ‘Mijn zege’ (Hebr.: ‘ozzi) en ‘mijn muziek’ (Hebr.: zimrati) is de HEER! Hij is het die mij komt redden!’ (Exodus 15,2). De vertaling van zimrati met ‘mijn muziek’ (Naardense Bijbel) in plaats van ‘mijn kracht’ geeft Jesaja 12 het karakter van de lofprijzing van Exodus 15. Ook de Septuaginta geeft deze profetie dit karakter door ‘mijn sterkte en mijn kracht’ te vertalen met ‘mijn eer (Gr.: doxa) en mijn lofprijzing (Gr.: ainesis)’. Het volk kan blijkbaar geen woord uitbrengen over ‘mijn sterkte’ zonder te vervallen in lofprijzing! De volgende verzen sluiten hierbij aan met de oproep om muziek te maken en te juichen voor de Heer (Jesaja 12,5-6).

De macht om dingen te kunnen doen

In het Matteüsevangelie zendt Jezus twaalf leerlingen uit (Matteüs 10,5) zoals de Heer van de oogst werklui ‘uitwerpt’ (Gr.: ekballoo), zijn oogst in (Matteüs 9,38). Alvorens dat te doen geeft Hij hun ‘macht’ (Gr.: exousia) om onreine geesten uit te drijven. Een dergelijke macht is ook aan Hemzelf verleend. Zo lazen we eerder dat Jezus een verlamde geneest om te laten zien dat de Mensenzoon ‘macht’ heeft om zonden te vergeven (Matteüs 9,6). De mensen die dat zien loven God om de ‘macht’ die Hij aan mensen heeft verleend (Matteüs 9,8). Door deze reactie begrijpen we wat Jezus bedoelde met te zeggen dat de Mensenzoon macht krijgt: mensenkinderen worden door de gave van Gods macht in staat gesteld om bijzondere werken te verrichten.

Dat iemand iets van zijn macht overgeeft aan een ander om er iets bijzonders mee te doen, lijkt op wat Mozes weggeeft bij de aanstelling van Jozua tot herder van Israël om het volk het Beloofde Land binnen te voeren. God draagt Mozes daarbij op dat hij iets van zijn eigen importantie, zijn koninklijke waardigheid (Hebr.: hod; Gr.: doxa) afstaat aan Jozua (Numeri 27,20). Want die heeft hij nodig om het volk te laten horen naar wat zijn mond hun zegt. Zonder die waardigheid zal het volk niet horen dat de woorden uit zijn mond afkomstig zijn van God, die via mensen als Mozes tot zijn volk spreekt.

Ook al is de ‘koninklijke waardigheid’ die Jozua van Mozes krijgt niet hetzelfde als de ‘macht’ die de leerlingen van Jezus krijgen, toch gaat het hier om hetzelfde principe: aan mensen geeft God de kwaliteit en het vermogen die nodig zijn om dingen te doen. Dit wordt bevestigd door het gegeven dat zowel Jezus als Mozes mensen toerusten voor hun taak, opdat zij niet worden ‘als schapen die geen herder hebben’ (Numeri 27,17 = Matteüs 9,36). Het gaat in beide verhalen ook om hetzelfde doel: zowel Jozua als de leerlingen ontvangen hun gave met het doel dat de mensen tot wie zij spreken zullen ‘horen’ (Numeri 27,20 = Matteüs 10,14).

Stof onder je voeten

Het doel waarvoor de leerlingen macht hebben ontvangen, wordt niet bereikt wanneer mensen de leerlingen die Jezus als werklui in de oogst heeft uitgeworpen niet ontvangen en wanneer zij niet horen naar hun woorden. ‘Schud dan het stof van je voeten!’ zegt Jezus (Matteüs 10,14). We horen hierin een verwijzing naar het profetische getuigenis waarin de boosdoeners geoordeeld worden. Ze zullen tot stof worden onder de voeten van de rechtvaardigen, die hen zullen vertrappen (Maleachi 3,21). In het evangeliegedeelte is het afschudden van stof dan ook een getuigenis tegen wie zijn deur dichthoudt voor de leerlingen die naar hen toegezonden zijn. Het stof is beeld voor wie hun oren toestoppen voor de vrede die de komst van de leerlingen hun brengt. Wie de vrede niet beantwoordt met vrede is in het oordeel niets anders dan stof dat afgeschud moet worden om te vallen op de aarde, waarover de rechtvaardigen zullen treden. De vertaling ‘stampen’ (Naardense Bijbel) in plaats van ‘afschudden’ is in dit verband zo gek nog niet.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken