Menu

Premium

Vergankelijkheid, onvergankelijkheid

Geloofstaal & cultuurtaal

Met het spreken over de vergankelijkheid van de mens vormt de kerk in het huidige levensklimaat een vreemde eend in de bijt en tegelijk een heilzame stoorzender. Voor veel mensen is de vergankelijkheid van het leven door de medische zorg en de hoge levensverwachting minder bedreigend dan in vroeger tijden, toen de dood veel dichterbij leek te zijn. Onze moderne cultuur is eenzijdig gericht op het grote genieten hier-en-nu, met een idealisering van ‘jong, snel en sexy’. Begraafplaatsen worden niet meer in het centrum van dorp of stad (traditioneel rondom de kerk) aangelegd, maar op een plek buiten het dagelijkse leven. Dood en vergankelijkheid worden zoveel mogelijk buitengesloten, behalve in morbide films en muziek. De eerste bladzijden van de Bijbel spreken echter reeds in alle nuchterheid over de vergankelijkheid van het bestaan: ‘aarde tot aarde en stof tot stof (Gen. 3:19). De spreuk ‘memento mori’ (gedenk te sterven) tooit talloze grafstenen in oude kerken. Zwaar klinken, even vóór de klok op Oudjaarsavond twaalf uur slaat, in vele huiskamers de woorden uit de traditioneel gelezen Psalm 90: ‘Gij doet de sterveling wederkeren tot stof…’. Nog steeds kennen velen de zinsnede uit het oude gebed ‘Geef dat onze zielen niet aan dit vergank’lijk leven kleven’. Het christelijk geloof weet in alle opzichten mee te spreken over de vreugde van het aardse leven, ja beter dan welke religie of levensovertuiging ook, maar beseft tegelijk dat het hier-en-nu niet het een-en-al is. Fundamenteel is voor het geloof de wetenschap dat ‘het de mensen beschikt is eenmaal te sterven en daarna het oordeel’ (Hebr. 9:27).

Woorden

Om de idee van de vergankelijkheid te verwoorden, gebruikt het Oude Testament niet één specifieke term, maar een heel woordveld, met chadeel, ‘ophouden’, chalaf, ‘voorbijgaan’, tamam, ‘volmaken’, noes, ‘vlieden’ en avad, ‘verloren gaan’. In het Nieuwe Testament treffen we op dit punt woorden aan als dia-phtheiresthai, ‘te gronde gaan’, ekpiptein, ‘vervallen’, apollesthai, ‘vergaan’, kan ook gebruikt worden in de zin van ‘verloren gaan’. De Griekse term voor ‘onvergankelijkheid’ is aphtharsia (‘onvergankelijk’ is aphthartos). De SV gebruikt in plaats van het woord ‘(on)ver-gankelijk’ vrijwel altijd het woord ‘(on)ver-derfelijk’.

Betekenis in context

Oude Testament

De taal van het gebed

Vanuit de werkelijkheid van het geleefde leven klinken de psalmen omhoog. Begrijpelijk dat we juist daar het besef van de menselijke vergankelijkheid tegenkomen. Bij het ouder worden vergaat immers de kracht (behalve bij Mozes, zie Deut. 34:7!). Aangrijpend is het gebed in Psalm 39: ‘Laat mij, Here, mijn einde kennen, en welke de maat van mijn dagen is; laat mij weten, hoe vergankelijk ik ben’ (vs. 5). De dichter gebruikt hier de beelden van een ademtocht en een voorbijgaande schaduw (vs. 6). Een soortgelijk gebed lezen we in de bekende Psalm 90: ‘Leer ons zó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen’ (vs. 12). Onze dagen zijn immers maar kort – zeventig, tachtig jaren – ze zijn snel voorbij (vs. 10), ze zijn ‘als een slaap in de morgen, als het gras dat opschiet; in de morgenstond bloeit het en het schiet op, des avonds verwelkt het en het verdort’ (vs. 5v). Zicht op de vergankelijkheid van het leven maakt een mens wijs, en behoedt hem voor een bestaan dat aan het wezenlijke voorbij zou gaan. Dit laatste vormt een gevaar niet het minst voor de rijken, die door hun bezit de overmoedige gedachte zouden kunnen krijgen dat hun huizen voor altijd zullen bestaan (Ps. 49:12). Vergeet het maar: ‘De mens met al zijn praal houdt geen stand, hij is gelijk aan de beesten, die vergaan’ (Ps. 49:13, 21; vgl. Pred. 5:13 en Jak.1:11).

Het inzicht van de wijsheid

In de wijsheidsliteratuur is de vergankelijkheid van de mens apart gethematiseerd. De gelovigen van het Oude Testament hadden nog niet zoals in het Nieuwe Testament het (uit)zicht op een opstandingsleven. Jobsdagen spoeden ten einde zonder hoop, hij ziet zijn leven als een ademtocht verdampen (7:510; vgl. 14:10vv). Zijn ‘vriend’ Sofar wrijft zout in Jobs wonden door hem te wijzen op de ondergang van de godvergetene, wiens gebeente vol levenskracht zich met hem neerlegt in het stof (20:5-11). Maar Jobs klacht richt zich schreiend tot zijn God: waarom voert Gij mij ten dode, naar de verzamelplaats van al wat leeft? (30:23). In dezelfde lijn spreekt Prediker. Alles gaat naar één plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof: dieren en mensen zonder onderscheid (3:19-21). Op dit besef van ultieme ijdelheid is Predikers herhaalde oproep tot levensgenieting gebaseerd (3:22; 5:177 11:9). Wie heeft een beter advies voor de mens in dit leven, gedurende de weinige dagen van zijn ijdel leven, die hij als een schaduw doorbrengt? (6:12). Tegelijk wijst hij op het grote belang van een leven met God al van jongsaf aan, voordat de jaren komen waarin de sporen van de vergankelijkheid al meer aan het licht treden, omdat de mens naar zijn eeuwig huis gaat. Sprekend is het beeld van het rouw-huis met de bedroefde bewoners in 12:3-6 (een allegorie van een verouderend lichaam: de bewakers zijn de armen, de sterke mannen de benen, de maalsters de tanden en zij die door de vensters zien, de ogen).

Het houvast

Is dan alles vergankelijk en prijsgegeven aan de verdwijning? Nee: ons eeuwig houvast ligt in God Zelf, de Schepper van hemel en aarde, zo zingt de dichter van Psalm 102. Hij vergelijkt het menselijke leven met een kleed dat versleten raakt, terwijl daarentegen God eeuwig dezelfde blijft (vs. 28v; Hebr. 1:10-12). Hij zal zijn werk voltooien. In de taal van Daniël: de Oude van dagen geeft de heerschappij aan ‘iemand gelijk een mensenzoon’, wiens heerschappij een eeuwige heerschappij zal zijn, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is (7:14).

Nieuwe Testament

De macht van de dood doorbroken

Evenals in het Oude wordt ook in het Nieuwe Testament God geëerd als de Koning der eeuwen, de ‘onvergankelijke’, de onzienlijke, de enige God (1 Tim. 1:17). Ontstellend dat mensen Hem in hun dwaasheid niet erkennen, en de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door wat lijkt op het beeld van een vergankelijk mens (Rom. 1:23). Daarom heersen het oordeel en de dood. Hoe machtig blijkt dan de genade van God door ons zijn Zoon te schenken, die in zijn sterven de macht van de dood doorbrak en het onvergankelijke leven voor al de zijnen verwierf (2 Tim. 1:10). Het blijde nieuws van Pasen kleurt de grondmelodie van het Nieuwe Testament: de dood is van zijn kracht beroofd, de vergankelijkheid heeft niet langer het laatste woord.

Dit evangelie verandert een mens en zijn hele levensinstelling. Een gelovige streeft naar het goeddoen en het zoeken van de onvergankelijkheid (Rom. 2:27; vgl. 1 Petr. 3:4). Het gaat hem niet langer om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven (Joh. 6:27), om de liefde die nimmermeer vergaat (1 Kor. 13:8), om de onvergankelijke erekrans (1 Kor. 9:25), om schatten waar geen mot of roest meer bij kan (Mat. 6:20). Op dit punt, de houding tegenover en de verbondenheid met het aardse leven ligt een gradueel (geen principieel) verschil tussen de gelovigen in het Oude Testament en het Nieuwe Testament: deze laatsten hebben in Christus helderder zicht op de goedertierenheid van God, die beter is dan dit leven (vgl. Ps. 63:4). Hoe bestaat het dat zondige, vergankelijke mensen deze nieuwe bestaansoriëntatie kennen? Omdat zij door de opstanding van Jezus Christus uit de doden wedergeboren zijn tot een levende hoop, tot een onvergankelijke erfenis, die in de hemelen voor hen is weggelegd (1 Petr. 1:4; vgl. Joh. 10:28 en Ef. 6:24). Niet met vergankelijk goud zijn zij vrijgekocht, maar met zijn kostbaar bloed (1 Petr. 1:7, 18).

Een weids uitzicht

Dit opent een eindeloos perspectief voor de hele schepping, die tot nu toe gebonden aan de vergankelijkheid als het ware in barensnood is. Daarvan bevrijd, zullen Gods kinderen in vreugde de aarde bewonen (Rom. 8:21). Hemel en aarde zullen vergaan (2 Petr. 3:107 1 Kor. 7:31), maar wat wij in dienst van en tot eer van God verricht hebben, zal niet nutteloos en vergeefs zijn (1 Kor. 15:58). Met behulp van de metafoor van het zaad maakt Paulus duidelijk wat dit betekent voor allen die in Christus gestorven zijn. In 1 Korintiërs 15:4254 staan tegenover elkaar sterfelijkheid en onsterfelijkheid, vergankelijkheid en onvergankelijkheid, oneer en heerlijkheid, zwakheid en kracht, een natuurlijk en een geestelijk lichaam, het stoffelijke en het hemelse. Een toekomstig leven is niet mogelijk zonder het sterven van het zaad. Zo is het ook met de opstanding der doden, en tegelijk geheel anders. De opstanding is een nieuwe schepping; het sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen en het vergankelijke onvergankelijkheid. Vlees en bloed (de mens in zijn aardse bestaan) kunnen Gods Koninkrijk niet beërven, evenmin als het vergankelijke de onvergankelijkheid kan beërven (vs. 50). Er is dus geen rechtstreekse lijn naar het eeuwige leven. Het is Christus Jezus die dit een werkelijkheid maakt: ‘Gode zij dank, die ons in Hem de overwinning geeft’ (vs. 57).

Kern

De realiteit van een leven dat aan de dood onderworpen is, wordt in de Bijbel alom onderkend, zowel in de wijsheid als in de dagelijkse praktijk waarvan de psalmen getuigen. Toch heeft de vergankelijkheid niet het laatste woord, omdat de onvergankelijke God zelf het léven wil. Daartoe heeft Hij zijn Zoon gezonden, die door zijn sterven de onvergankelijkheid voor al de zijnen verworven heeft. Dit brengt bij de gelovigen een geweldige ommekeer teweeg: wie in Christus is, is een nieuwe schepping, en zal in plaats van de schatten van het heden, de onvergankelijkheid zoeken (vgl. 1 Kor. 7:29-31). Dit betekent dat een christen in de hedendaagse genotscultuur zich nooit thuis zal kunnen voelen.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: evangelie, dood, leven, opstanding.

H.G.L. Peels

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken

Lid worden