Menu

Premium

Opstanding, (uit de doden) opstaan

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

Buiten de invloedssfeer van het jodendom en het christendom speelt het geloof in de opstanding van de doden nauwelijks of geen rol. Volgens velen is dit aardse leven alles wat er is en houdt het bij de dood definitief op.

‘Dood is dood’ is een veelgehoorde zegswijze. De dood is het definitieve einde van het leven. Als men al rekening houdt met een terugkeer in het leven, dan is dat soms in de vorm van reïncarnatie, waarbij men het ene lichaam verwisselt met het andere. Een lichamelijke opstanding uit de doden roept bij veel mensen dan ook de nodige vragen op, zeker als het gaat om een algemene opstanding van alle doden op de jongste dag.

Toch is het geloof in de opstanding der doden onlosmakelijk verbonden met het christelijk geloof. In ‘de Twaalf Artikelen van het ongetwijfeld christelijk geloof’ komt de opstanding tweemaal uitdrukkelijk aan de orde: eenmaal met betrekking tot de opstanding van Jezus Christus (Hij is ‘ten derde dage wederom opgestaan van de doden’), en eenmaal met betrekking tot de toekomstige opstanding op de jongste dag (‘ik geloof de wederopstanding des vleses en een eeuwig leven’). Pasen, het feest van Jezus’ opstanding uit de doden, neemt dan ook vanouds een centrale plaats in het kerkelijk jaar in.

Woorden

In het Oude Testament gaat het hoofdzakelijk om de woorden chaja, dat afhankelijk van de gebruikte vorm en de context onder andere ‘(doen) (her)leven’ betekent, en qoem, ‘opstaan’. In het Nieuwe Testament gaat het om de woorden anhistanai, ‘opstaan’ en egei-rein, ‘oprichten, opwekken’ met aanverwante vormen.

Er is in het bijbels spraakgebruik inhoudelijk nauwelijks of geen onderscheid tussen uit de doden opwekken en uit de doden opstaan; hoewel het perspectief verschilt, is God in beide gevallen de handelende persoon. ‘Hij is uit de doden opgestaan’ komt dan ook op hetzelfde neer als ‘God heeft hem uit de doden opgewekt’. In protestantse kring heeft men het overigens veelal over ‘opstanding (opstaan)’, terwijl in rooms-katholieke kring de term ‘verrijzenis (verrijzen)’ meer gangbaar is.

Betekenis in context

Oude Testament

In het Oude Testament wordt betrekkelijk weinig gesproken over het hiernamaals. Alles is geconcentreerd op het leven in deze wereld. De regel is: ‘stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren’ (Gen. 3:19; vgl. Job 30:23). In het dodenrijk is de band met God afgesneden (Ps. 6:6; 88:11; Pred. 9:5). Typerend is dat er in de psalmen doorgaans wordt gebeden om redding van de dood of van acuut doodsgevaar, niet om redding uit de dood (Ps. 16:8-10; 88:4-7, 11-13).

Toch klinkt reeds in het Oude Testament de gedachte door dat de dood niet het laatste woord heeft en dat Gods macht zelfs over dood en graf heen reikt: God is immers Heer over leven en dood (vgl. Deut. 32:39 ‘Ik (de Here) dood en doe herleven’; 1 Sam. 2:6). In Psalm 49:16 en Psalm 73:24 spreekt de dichter het vertrouwen uit dat hij uiteindelijk in Gods heerlijkheid zal worden opgenomen in plaats van weg te kwijnen in het dodenrijk. Ook de hemelvaart van Elia in 2 Koningen 2 maakt duidelijk dat God Zelf beschikt over de grens van leven en dood.

Terugkeer in het aardse leven

In het Oude Testament is in een drietal gevallen sprake van een opstanding of opwekking uit de doden: de zoon van de weduwe van Sarefat (1 Kon. 17:17-24), de zoon van de Suna-mitische (2 Kon. 4:18-37) en een verder onbekend persoon bij het graf van Elisa (13:20-21). Het gaat hierbij steeds om een terugkeer in het gewone aardse leven, dat wil zeggen: een terugkeer in het domein waar men Gods tegenwoordigheid weer kan ervaren.

Herstel van Israël

Op een aantal plaatsen in het Oude Testament wordt het herstel van het volk Israël vergeleken met een opstanding uit de doden, dat wil zeggen: met een buitengewoon groot wonder, een bovennatuurlijk ingrijpen van God dat zijn weerga in de geschiedenis niet kent. Zo wordt in Hosea 6:1-2 de verwachting uitgesproken dat God Zelf het volk ‘na twee dagen zal doen herleven, ten derde dage zal oprichten’, dat wil zeggen: het volk als natie spoedig in ere zal herstellen. In 13:14 wordt het herstel van het volk zelfs beschreven als een terugkeer vanuit het dodenrijk. In het visioen van de dorre doodsbeenderen in Eze-chiël 37 wordt het herstel van het volk eveneens beschreven als was het een opstanding uit de doden (Ez. 37:1-14).

Ook in Jesaja 26:19 lijkt het in eerste instantie om het herstel van Israël als collectief te gaan, al is daar duidelijk sprake van individuen (alle Israëlieten) die zullen opstaan uit de doden: ‘herleven zullen uw doden – ook mijn lijk – opstaan zullen zij … de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven’. De achterliggende gedachte is dat de Here God Zelf het lijden dat het volk heeft ondergaan ten einde zal brengen, zelfs al zou Hij daarvoor de slachtoffers uit het dodenrijk moeten terughalen: de dood heeft niet het laatste woord. Diezelfde gedachte klinkt vermoedelijk ook door in Job 19:25-27, waar Job de verwachting lijkt uit te spreken dat hij uiteindelijk – na zijn sterven – God (weer) zal aanschouwen. Hierbij kan zowel gedacht worden aan het hiernamaals (het leven in de hemelse heerlijkheid) als aan een terugkeer in het aardse leven door middel van een lichamelijke opstanding. Christelijke uitleggers hebben deze tekst in elk geval vaak in de laatste zin opgevat.

Opstanding van alle mensen

Het gaat in de tot dusver genoemde teksten steeds om een bepaalde categorie mensen: het volk Israël, de rechtvaardigen, of bepaalde rechtvaardigen in het bijzonder. Ze vormen echter een overgang naar Daniël 12, de enige tekst in het Oude Testament waar ondubbelzinnig over de opstanding van individuen wordt gesproken, en dan niet alleen van de rechtvaardige Israëlieten, maar ook van de goddelozen, dat wil zeggen: van degenen die het volk vervolgd en gemarteld hebben. Ging het in de voorgaande teksten vooral om een reddend ingrijpen van God ten gunste van de zijnen, in Daniël 12 komt ook de keerzijde ervan in het vizier, namelijk het rechtvaardig oordeel over de goddelozen. Het gaat daarbij in wezen om de rechtvaardiging van God Zelf (theodicee): hoe zit het met de trouw van God als de gelovigen hun trouw aan Hem met de dood hebben moeten bekopen en de vervolgers zelf er in dit leven ongestraft mee wegkomen? (vgl. Ps. 73) Heeft de dood dan toch het laatste woord en blijft het kwaad ongestraft? Het antwoord dat in Daniël 12 klinkt, is een ondubbelzinnig ‘nee’! God Zelf zal de doden uit het graf doen herrijzen: om degenen die Hem trouw zijn gebleven in ere te herstellen en om de vervolgers hun gerechte straf te geven. Niemand zal dat kunnen verhinderen. Gods trouw en zijn rechtvaardigheid reiken over dood en graf heen. Niemand ligt buiten zijn bereik.

Nieuwe Testament

Reeds in bijbelse tijden stuitte de verkondiging van een opstanding uit de doden op ongeloof en verzet. Voor de Griekse wereld in het bijzonder was de gedachte aan een opstanding uit de doden beslist onaantrekkelijk. Wie mét de Griekse filosofen het lichaam zag als een kerker waarin iemand zat opgesloten, wachtend op het moment ervan verlost te worden, ervoer een terugkeer naar het aardse leven dan ook eerder als een strafdan als een zegen. Een eeuwig voortbestaan van de ziel kon men zich nog wel indenken, maar een lichamelijke verrijzenis niet. Daarom ook dat de apostel Paulus in 1 Korintiërs 15 zoveel moeite moet doen om zijn Griekse lezers en hoorders te overtuigen van het belang van de (lichamelijke) opstanding van Christus uit de doden (vgl. ook Hand. 17).

Opwekking uit de dood als daad van God en Christus

God Zelf wordt de levende God genoemd (bijv. Mat. 16:16; 26:63; Hand. 14:15; Rom. 9:26; 2 Kor. 3:3; 6:16; Op. 7:2), maar ook de God die doden opwekt (Rom. 4:17; 2 Kor. 1:9).

In de vier evangeliën is een aantal malen sprake van een opwekking uit de doden door Jezus Zelf: het dochtertje van Jaïrus (o.a. Mar. 5:2143), de jongeling te Naïn (Luc. 7:11-17) en Lazarus (Joh. 11:1-44). In het boek Handelingen vinden er opwekkingen plaats door de handen van de apostelen: Tabita (Hand. 9:3643) en Eutychus (Hand. 20:9-12). In de lijn van het Oude Testament zijn het tekenen van het komende Rijk van God (Mat. 11:5; Luc. 7:22).

Discussie met Sadduceeën en Farizeeën

Evenals de Grieken hadden de Sadduceeën moeite met de opstanding van de doden (vgl. Mar. 12:18; Hand. 23:8), vermoedelijk omdat zij zich strikt wilden houden aan wat de vijf boeken van Mozes expliciet leerden (en daarin komt het thema van de lichamelijke opstanding der doden niet uitdrukkelijk aan de orde). Mogelijk is er ook sprake van beïnvloeding door het Griekse denken. Jezus en Paulus schaarden zich in dat opzicht uitdrukkelijk aan de zijde van de Farizeeën, die wel een lichamelijke opstanding uit de doden leerden.

In zijn confrontatie met de Sadduceeën in Marcus 12:18-27 maakt Jezus duidelijk dat het opstandingsleven van een totaal andere orde is dan het gewone aardse bestaan: ‘wanneer zij uit de doden opstaan, huwen zij niet, en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel’ (12:25; Lucas heeft in de paralleltekst Luc. 20:36 ‘zij zijn aan engelen gelijk’). Volgens een gangbare uitleg wil Jezus daarmee zeggen dat de mensen dan net als de engelen onsterfelijk zullen zijn en huwelijk en voortplanting dus niet meer nodig zijn. De in dat verband gedane uitspraak dat God ‘de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob is’ (Mar. 12:26), betekent dat God Zich nog steeds met hen verbonden weet, hen zelfs in de dood niet zal vergeten en hen uiteindelijk dus zal opwekken uit de dood.

De opstanding van Jezus Christus

God wordt in het Nieuwe Testament bovenal aangeduid als de God die Jezus heeft opgewekt uit de doden (Hand. 3:15; 4:10; 5:30; 10:40; Rom. 4:24; Gal. 1:1, enz.). De opstanding van Jezus Christus uit de doden vormt het hart van de nieuwtestamentische verkondiging. Alles staat of valt ermee, zegt Paulus in zijn uitvoerige verdedigingsrede van de opstanding in 1 Korintiërs 15: indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden’ (1 Kor. 15:17). Over de opstanding van Jezus wordt in het Nieuwe Testament nooit als neutraal feit gesproken: steeds is die ingebed in de verkondiging van de betekenis die het heeft voor Christus Zelf, voor de gelovigen, ja zelfs voor de hele wereld. Zelfs de op het eerste gezicht vrij zakelijke mededeling dat ‘Jezus is opgewekt uit de doden’ en dat het graf leeg was, is geen neutrale mededeling maar regelrechte verkondiging van een daad van God Zelf. In het Nieuwe Testament zijn de volgende aspecten van Jezus’ opstanding uit de doden van belang.

Rehabilitatie (eerherstel) van Godswege

In het boek Handelingen klinkt telkens weer de gedachte dat God Zelf Jezus uit de doden heeft doen opstaan om daarmee te laten zien dat Jezus God aan zijn zijde had: de opstanding is het ultieme bewijs dat Jezus door God gezonden is en dat Hij de Messias is: ”jullie (de leiders van het volk) hebben de Leidsman ten leven gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden’ (Hand. 3:15; zie ook 4:10; 10:3940). Vergelijk Handelingen 2:36.

Verhoging aan Gods rechterhand (intronisatie)

In aansluiting op de woorden van Psalm 110:1 worden Jezus’ opstanding en verhoging in de nieuwtestamentische verkondiging vergeleken met een koning die zijn troon bestijgt. Het ‘(gaan) zitten aan de rechterhand van God’ – dat wil zeggen: op de hoogst denkbare positie naast God – wordt in het Nieuwe Testament meestal in verband gebracht met Jezus’ opstanding uit de doden (bijv. Rom. 1:3-4; 8:34; Ef. 1:20-21).

Volgens Handelingen 17:31 is Jezus’ opstanding het bewijs dat Hij door God is aangesteld als rechter bij het laatste oordeel (vgl. 10:42).

Eersteling van de opstanding op de jongste dag

Diep is ook het besef dat Jezus’ opstanding uit de doden niet op zichzelf staat, maar onlosmakelijk verbonden is met het lot van alle mensen, in het bijzonder met dat van de gelovigen. De opstanding van (alle) doden, die men aan het einde der tijden verwachtte, heeft met Jezus reeds een aanvang genomen: Hij is de ‘eersteling’ (eerste van een groter geheel dat nog volgt) van degenen die ontslapen zijn en weer levend zullen worden (1 Kor. 15:20, 23), en Hij is (met een andere beeldspraak) de ‘eerstgeborene uit de doden’ (Kol. 1:18).

Christus’ opstanding – grond en bron van heil

Hoewel de aandacht in het Nieuwe Testament vooral uitgaat naar de heilsbetekenis van Jezus’ dood, kan zijn opstanding daar niet los van gezien worden. Zonder de opstanding van Christus, zegt Paulus in 1 Korintiërs 15:17, is het geloof inhoudsloos en zijn mensen nog steeds onder het beslag van de zonde. Volgens Romeinen 4:25 is Christus opgewekt ‘om onze rechtvaardiging’. Volgens Filippenzen 3:11 is ‘Christus kennen’ onlosmakelijk verbonden met ‘het kennen van de kracht van zijn opstanding’. In de brief aan de Hebreeën wordt Jezus’ gang naar de hemel vergeleken met een hogepriester die het Heilige der heiligen binnengaat om daar voor zijn volk verzoening te bewerken. In het Evangelie van Johannes wordt de heilsbetekenis van Jezus’ dood en opstanding vooral aangeduid met het woord ‘leven’ of ‘eeuwig leven’ (Joh. 3:16; 10:9-10, 27-28; 20:30-31). Aan Marta openbaart Jezus Zich als ‘de opstanding en het leven’. De gestorven gelovigen zullen dankzij Hem leven. Jezus zal hen doen opstaan uit hun graf. De levende gelovigen zullen dankzij Jezus’ werk het leven niet verliezen.

Opstanding en oordeel

Evenals dat het geval is in het Oude Testament, is er in het Nieuwe Testament een samenhang met het laatste oordeel. In Lucas 14:14 is sprake van ‘de opstanding der rechtvaardigen’, die gepaard lijkt te gaan met een terugbetaling van wat men in dit leven aan goeds gedaan heeft. In Johannes 5:29 klinkt de keerzijde door, wanneer er in één adem wordt gesproken van ‘de opstanding ten leven’ én van ‘de opstanding ten oordeel’. Vergelijk ook Openbaring 20:5-6, waar sprake is van ‘de eerste opstanding’ van een bepaalde groep mensen (alle gelovigen? de martelaren?), die kennelijk wordt onderscheiden van en vooruitloopt op een tweede opstanding, waarin alle doden worden opgeroepen voor het laatste oordeel (20:13-15).

Kern

Wanneer de Bijbel over opstanding uit de doden spreekt, is dat ten diepste om iets te zeggen over wie God is. Zijn macht reikt over dood en graf heen. Enerzijds betekent het dat wie in Hem geborgen is, zich verzekerd mag weten van zijn eeuwige trouw. Paulus zegt het zo: ‘niets, zelfs de dood niet, zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here’ (Rom. 8:38-39). Anderzijds betekent het ook dat het kwaad, onrecht, het lijden niet het laatste woord heeft. God Zelf zal ieder ter verantwoording roepen, zonodig door mensen uit de dood terug te halen.

Met de lichamelijke opstanding in het vooruitzicht weet de gelovige mens zich reeds in dit leven getroost en verzekerd van een leven – een eeuwig leven – waarin zonde, ziekte en dood afwezig zullen zijn en het leven ten volle geleefd kan worden, zoals God dat bedoeld heeft.

Ten slotte: dat in de Bijbel steevast wordt gesproken over een (lichamelijke) opstanding uit de doden en over een nieuwe wereld (‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’) en niet over een eeuwig voortbestaan van de ziel, onderstreept het belang van déze wereld, die Gods eigen schepping is.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: dood, hel, hemel, hemelvaart, oordeel, leven, voleinding, wederkomst.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken